Hoofdstuk 2 begrippen Flashcards

1
Q

Anterior

A

Vooraan, richting het gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Posterior

A

Achteraan, richting de rug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Superior

A

Boven, richting het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inferior

A

Onder, richting de voeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Medial

A

Richting het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lateraal

A

Richting de zijkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dorsaal

A

Richting top van het brein of de ruggengraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ventraal

A

Richting de onderkant van het brein of de ruggengraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rostraal

A

Richting de voorkant van het brein of de bovenkant van de ruggengraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

caudaal

A

Richting de achterkant van het brein of de onderkant van de ruggengraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sagitale sectie

A

Van achter naar voor of andersom, verticaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Axiale/horizontale sectie

A

Van achter naar voor of andersom, horizontaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ventrikels

A

4 grote interverbonden cavities in het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cerebrale cortex

A

Buitenste laag van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cerebellum

A

Binnenste laag van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Corpus callosum

A

Een tract van witte stof die de twee hersenhelften verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gyri

A

Uitsteeksels in het brien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sulci

A

Groeven in het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cytoarchitectuur (brodmann’s gebieden)

A

52 gebieden in het brein gebaseerd op celullaire morfologie en organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Homunculus

A

Een kaart van de oppervlakte van het lichaam in de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Endocrine systeem

A

Belangrijk voor productie van hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ectoderm

A

Vormt het:
zenuwstelsel
de huid
de lens van het oog
het oor
het haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

mesoderm

A

Vormt het skelet en de spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Endoderm

A

Vormt het verteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

astrocyten

A

Hersencellen verantwoordelijk voor support, voedingsstoffen en reparaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Microglia

A

Hersencellen die beschadigde cellen verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Oligodendrocyten

A

Hersencellen belangrijk voor het produceren van myeline in het CZS

28
Q

Actieve conductie

A

De pre-synaptische axonen die een signaal doorgeven

29
Q

Passieve conductie

A

De post-synaptische dendrieten die signalen ontvangen

30
Q

Axon hillock

A

Een gespecialiseerd deel van de celkern van een neuron die verbindt aan de axon.

Deze telt de ontvangen signalen bij elkaar op.

31
Q

Resting membrane potential

A

Verschil tussen de voltage binnen en buiten de cel met een waarde van -70mV

32
Q

depolarisatie

A

Minder negatief geladen worden van een cel

33
Q

Voltage gated kanalen

A

Gaan pas open als het voltage in de cel omhoog gaat

34
Q

Hyperpolarisatie

A

Negatiever geladen worden van de cel

35
Q

Absolute refractory period

A

Een periode waarin de mebraan potentiaal de laag is om opnieuw te vuren

36
Q

Relatieve refractory period

A

Er is meer input nodig, maar als er genoeg is dan kan er wel gevuurd worden

37
Q

Excitatory postsynaptisch potentiaal

A

Depolariseert het membraan

-> Maakt het minder waarschijnlijk om te vuren, door de postsynaptische neuron negatiever te maken

38
Q

Inhibatory postsynaptisch potentiaal

A

Hyperpolariseert het membraan

-> maakt het waarschijnlijker om te vuren, door de postsynaptische neuron positiever te maken

39
Q

Gap junctions

A

Plekken waar verschillende transmembrane proteïnes in de pre- en postsynaptische neuronen connecten om paden te creeëren die de cytoplasmas van twee neuronen verbinden

40
Q

Spiking rate

A

Het ritme van reageren relateerd aan de informationele code die door die neuron wordt uitgevoerd

41
Q

Rate coding

A

Hoe meer actiepotentialen -> hoe intenser het signaal

42
Q

Temporal coding theoriëen

A

Gaan ervan uit dat het tempo/frequentie van het vuren van neuronen informatie bevat

43
Q

spines

A

Knobbeltjes aan het uiteinde van dendrieten die informatie ontvangen

44
Q

Axon collaterals

A

Axonen die signalen naar meerdere cellen kunnen sturen

45
Q

Presynaptisch neuron

A

Axon maakt verbinding met andere neuronen

46
Q

Postsynaptisch neuron

A

Andere neuronen maken verbinding met zijn dendrieten

47
Q

Elektrisch gradient

A

Verschil in lading rond de neuron door kalium wat naar buiten stroomt

48
Q

Elektrochemisch equilibrium

A

Elektrisch gradient is gelijk aan de concentratiegradient

49
Q

Conditionele neurotransmitters

A

Brengen alleen een effect teweeg als de vrijlating samenloopt met andere factoren

50
Q

Bloed brein barriere

A

Barriere tussen het CZS en de bloedvaten om de hersenen als bescherming van door het bloed gedragen middelen en ziekteverwekkers

51
Q

Corticocorticale connecties

A

Connectie tussen twee corticale regios

1e deel = bron

2e deel = target

52
Q

Thalamocorticale structuur

A

Input die een oorsprong heeft in een subcorticaal gebied, zoals de thalamus

53
Q

Afferente input

A

Informatie die wordt opgenomen door neurale circuits

54
Q

Efferente input

A

Versturen informatie naar andere gebieden

55
Q

nucleus

A

Bevat cellichamen en hun verbindingen liggen in het brein en ruggenmerg

56
Q

tracts

A

Gegroepeerde axonen die via associatietracts van de ene regio naar de andere regio lopen, binnen dezelfde hemisfeer

57
Q

commissuren

A

Tracts die kruisen naar de andere hemisfeer

58
Q

Cerebrospinaal vocht

A

Behoudt druk op het brein en verminderd schokken

Bestaat uit:

Proteine

Glucose

Ionen

59
Q

Retniogeniculostriate of primair visueel pad

A

Pad vanaf de retina

> optische zenuw

> laterale geniculate nucleus

> primaire visuele cortex

60
Q

Striate cortex

A

Primaire visuele cortex

61
Q

Autonoom zenuwstelsel

A

Het autonome zenuwstelsel controleert en coördineert alle automatische functies van je lichaam, bijvoorbeeld hartslag, spijsvertering en ademhaling. Het autonome zenuwstelsel zorgt voor de communicatie tussen je hersenen en je organen.

62
Q

Permeability

A

In hoeverre een ion door het membraan van ionkanalen door kan dringen

63
Q

Soma

A

Ander woord voor cellichaam

64
Q

somatotopy

A

Een map die de lichaamsdelen representeert in de somatosensorische cortex

65
Q

Spike triggering zone

A

Plek met de hoogste concentratie ionkanalen