HC06 - Genetische variatie Flashcards

1
Q

Wat is een fylogenetische boom?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de nodes, vertakkingen en de terminal taxa van een fylogenetische boom?

A

De nodes zijn de laatste algemene voorouder tussen 2 soorten.
De vertakkingen zijn nieuwe soortvorming.
De terminal taxa zijn meestal diersoorten, maar kunnen ook families zijn
De stappen tot het laatst gedeelde node is de mate van verwantschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat kun je niet uit deze fylogenetische boom halen?

A

Hoeveel de soorten nou daadwerkelijk van elkaar verschillen. Je hebt geen plaatjes of informatie dus je weet niet waarin ze worden gesplitst en hoe groot de verschillen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat kunnen mutaties in het DNA voor gevolg hebben op het fenotype?

A

Mutaties in het DNA kunnen resulteren in een ander fenotype. Dit fenotype kan de soort een betere fitheid geven in een nieuwe omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer wordt een verandering in het DNA gefixeerd?

A

Pas als die verandering voorkomt in een geslachtscel en het organisme voortplant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het doel van evolutie?

A

Evolutie heeft geen doel en is blind en onverschillig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door welke mechanismen kan het genoom veranderen?

A
  1. Mutaties in een gen
  2. Mutaties in regulerend DNA
  3. Gen duplicatie en afwijking
  4. Exon shuffling
  5. (Retro)transposons (mobiele eenheden in het DNA)
  6. Horizontal gene transfer (DNA opnemen van andere soorten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer kan een puntmutatie effect hebben?

A

Een puntmutatie kan een effect hebben als het óf in het gen zelf voorkomt óf als het in een regulerend stuk van het DNA voorkomt zoals bijv. de promotor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kan een puntmutatie veranderen?

A

Het eiwit zelf, of de regulering van het eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is single nucleotide polymorfisme?

A

SNP is de variatie van enkele base binnen een organisme, waardoor tussen mensen we ongeveer 0,1% verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit waarom sikkel cel anemie een voorbeeld is van SNP

A

Omdat slechts een enkele variate van een base voor de ziekte zorgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is mozaïcisme?

A

Er is dan binnen een orgaan verschillend DNA; niet alle cellen zijn dus hetzelfde.
Dit gebeurde bij een moeder die niet de biologische moeder was van haar eigen kinderen, omdat haar eicellen een ander DNA hadden dan de rest van de cellen. Mozaïcisme zorgt ook voor de lapjeskat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt horizontal gene transfer?

A

Bij horizontal gene transfer wordt er DNA overgegeven van het ene organisme/virus/bacterie naar de andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Op welke manieren kan horizontal gene tranfer plaatsvinden bij bacteriën?

A

A. Een cel gaat dood en een andere cel neemt het DNA op
B. Een virus injecteert genetisch materiaal en dat komt in het DNA terecht
C. Een bacterie stuurt via een pilus een stukje DNA (plasmide) naar een andere
D. Een bacterie laat kleine vesicles met DNA vrij in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werkt horizontal gene transfer bij eukaryoten?

A

Bij eukaryoten is het lastiger dan bij prokaryoten. Het DNA moet namelijk in een gameet terechtkomen.
DNA kan ook nog geïnjecteerd worden door virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn DNA repeats?

A

Herhalingen van simpele DNA sequenties van 1 tot 6 baseparen, bijv. in vogels vaak ACn dat tot 50 keer herhaald kan worden (ookwel (micro) satelliet DNA genoemd).
Ze muteren relatief snel waardoor er veel variatie in grootte van een repeat is binnen een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn transposons?

A

Mobiele DNA elementen die veelvuldig voorkomen.
Ze bevatten een enzym transposase om zichzelf uit het DNA te knippen en ergens anders in te laten zetten.
Ze kunnen zich of eerst kopiëren of meteen knippen, soms ook allebei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met een gen als die in het gebied van een transposon komt te zitten?

A

Dan beweegt het gen mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn retrotransposons?

A

Het RNA van een retrotransposon kan worden omgezet in DNA door een reverse transcriptase die (vaak) op de sequentie ligt.
Daarna kan het ergens anders in het genoom worden geïntegreerd.
Als het in een coderend of regulerend gebied komt, heeft dat invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het verschil tussen transposons en retrotransposons?

A

Retrotransposons komen alleen voor in eukaryoten, terwijl transposons ook in prokaryoten kunnen voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarvoor coderen transposons?

A

Ze coderen voor een enzym (transposase) dat de transposons uit DNA kan knippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat hebben retrotransposons nodig?

A

Retrotransposons vermenigvuldigen zich via een RNA intermediair en hebben reverse transcriptase nodig

23
Q

Wat is homologe recombinatie?

A

Dat houdt in dat stukken op elkaar lijkend DNA kunnen worden uitgewisseld. Dit gebeurt o.a met DNA repeats omdat die nogal op elkaar lijken.

24
Q

Hoe werkt unequal crossover bij homologe recombinatie?

A

Repeatable elements kunnen zorgen voor ongelijke homologe recombinatie. Hierdoor kunnen genen worden verdubbeld als ze worden doorgegeven aan volgende generaties. Zo krijgt de onderste streng 2 keer het gen B.

25
Q

Op welke groote werkt recombinatie van DNA?

A

Je kan hele genen uitwisselen (waardoor je genen soms verdubbeld hebt), of je kunt bijvoorbeeld alleen exonen uitwisselen (exon shuffling)

26
Q

Wat is het gevolg van ongelijke homologe recombinatie?

A

Door ongelijke homologe recombinatie kunnen veel grotere stukken van het DNA dan een gen worden uitgewisseld.
Als het fout gaat bij het verdelen van de chromosomen kunnen namelijk hele stukken, of zelfs het hele genoom dupliceren.
Omgekeerd kan er ook een heel gen (of meer) verdwijnen.

27
Q

Waarvoor is genoomduplicatie verantwoordelijk voor geweest?

A

Voor botvorming

28
Q

Wat is het nut van het hebben van een kopie van het gen?

A

De kopie kan nu zonder gevolgen muteren, doordat het originele gen zijn werk kan blijven doen. De kopie kan dan óf kapot muteren, óf er ontstaat een gen met een nieuwe functie

29
Q

Wat is het nut van het hebben van een kopie van een eiwit?

A

Bij meerdere kopieën behouden sommige eiwitten (deels) hun functie, en diversifieert de rest. Soms is een eiwit alleen actief in een bepaald weefsel of cel component.

30
Q

Wat is een pseudogen?

A

Een nieuw gen dat inactief is geworden door mutaties. Ze hebben dus geen functie meer, omdat de oorspronkelijke functie niet meer nodig is of door een ander eiwit is overgenomen.

31
Q

Hoeveel procent van het DNA bestaat uit genen die eiwitten kunnen coderen?

A

Slechts 2%
Vroeger werd de rest van het DNA dat geen eiwit vormde ‘junk DNA’ genoemd

32
Q

Wat kun je meten in het DNA?

A
  • Variable number tandem repeats (VNTR)
  • Copy number variation (CNV)
  • SNP’s
33
Q

Wat zijn variable number tandem repeats (VNTR)?

A

De variatie in het aantal kopietjes van een repeat.
Ondanks dat de sequentie van de repeat hetzelfde is, zijn de hoeveelheden soms anders.

34
Q

Wat zijn copy number variations (CNV)?

A

Verschillen in aantal duplicaties van een stuk DNA binnen een soort

35
Q

Wat is genome wide association study (GWAS)?

A

Een studie waarbij twee populaties vergeleken worden, waarbij vaak de ene groep een ziekte heeft en de ander niet. Het DNA wordt dan bekeken of er een relatie is tussen bepaalde mutaties en een ziekte.

36
Q

Waarvan kunnen SNP’s een beeld geven?

A

Van de herkomst. Een DNA test kan SNP’s vergelijken met referentiegenomen uit regio’s, en op basis van overeenkomsten en statistiek krijg je dan een resultaat.

37
Q

Wat is het verschil in functie van gameten en somatische cellen?

A
38
Q

Wat is het verschil in gevolg van een mutatie in gameten en in somatische cellen?

A
39
Q

Hoe worden mutation rates gemeten in een lab?

A
40
Q

Ura+ bacteriën kunnen groeien in een medium waaraan de base uracil ontbreekt terwijl Ura- bacteriën dat niet kunnen.
Goed of fout?
A. de Ura+ bacteriën gebruiken geen uracil in hun cellen;
B. de Ura- bacteriën missen een enzym dat nodig is voor de synthese van uracil
C. de Ura- bacteriën missen een enzym dat nodig is om uit de basen nucleotiden te synthetiseren
D. bij de Ura- bacteriën ontbreekt een transport-eiwit dat nodig is om uracil uit het medium op te nemen.

A

A = fout (al het leven vereist uracil)
B = goed
C = fout (de Ura- bacteriën hebben alleen de base nodig)
D = fout (de Ura- bacteriën bezitten juist een transport-eiwit dat
nodig is om uracil uit het medium op te nemen)

41
Q
A

A. Waarschijnlijk juist (alle leden van een kolonie komen uit één oorspronkelijke bacterie, met een bepaalde mutatie die tot resistentie leidde)
B. Onwaarschijnlijk (de 50 kolonies zijn onafhankelijk en er zijn meerdere verschillende mutaties mogelijk die tot resistentie leiden).
C. Onwaarschijnlijk (al de Ura+ cellen die niet groeiden op de antibioticum platen kunnen mutaties hebben in andere genen die niet
betrokken zijn bij de resistentie).

42
Q

Hoe zou het moderne globine gen geproduceerd zijn?

A

Een voorouderlijk globinegen dat codeert voor een globinemolecuul met één keten heeft geleid tot het genenpaar dat de hemoglobine-eiwitten met vier ketens van de moderne mens en andere zoogdieren produceert. Het hemoglobinemolecuul van zoogdieren is een complex van twee α-globineketens (groen) en twee β-globineketens (blauw). Elke keten bevat een strak gebonden heemgroep (rood) die verantwoordelijk is voor de binding van zuurstof.

43
Q

Waarom heeft het voor de evolutie van een organisme voordeel om twee (paar van) dezelfde genen te hebben?

A

Dan kan het organisme één van die twee laten muteren en een nieuw functie laten krijgen (divergence) zonder de oorspronkelijke functie te
hoeven missen, omdat die door het andere gen kan worden uitgevoerd.

44
Q

Hoe kan het dat zowel aan de duplicatie van een gen, als aan het tegenovergestelde, het verlies van een gen vaak hetzelfde mechanisme te grondslag ligt? Welk mechanisme is dat?

A

Bij ongelijke homologe recombinatie krijgt één chromosoom twee genen, terwijl de andere er geen overhoudt. Als nu die tweede doorgegeven wordt aan het nageslacht zal het organisme dat gen verliezen.

45
Q

Goed of fout?
Leden van dezelfde gen-familie delen vergelijkbare sequenties:
A. in alle exonen maar geen van de intronen;
B. in alle intronen maar niet in de exonen;
C. in de hele gen-sequentie;
D. in sommige maar niet alle exonen;
E. alleen in de regulerende gebieden.

A

Alleen C is goed
A/B = fout (een gen wordt op het niveau van DNA gedupliceerd, dus met exonen en intronen. In de loop van de tijd zullen er in intronen wel meer mutaties vóórkomen dan in exonen omdat er geen selectie druk op zit)
D = fout (hangt een beetje af van de definitie als je ook gedeeltelijk gerecombineerde eiwitten (exon shuffeling) tot familie rekent is het wel goed)
E = fout

46
Q

Welk van de volgende eigenschappen zou het meeste bijdragen aan succesvolle exon-uitwisseling? en waarom?
A. kortere intronen;
B. een haploïd genoom;
C. exonen die coderen voor meer dan een eiwitdomein;
D. intronen die vergelijkbare gebieden bevatten;
E. de onmogelijkheid van korte stukken polypeptiden om te vouwen tot functionele eenheden.

A

D. Intronen die vergelijkbare gebieden bevatten, omdat dan ongelijke homologe recombinatie mogelijk is waarbij exonen verdubbeld worden.

47
Q

Op welke twee manieren kunnen transposons bewegen?

A
48
Q

Waar of niet waar?
Transposons bevatten de componenten die ze nodig hebben voor transposition

A

Waar

49
Q

Wat kunnen mobiele genetische elementen doen met exonen?

A
50
Q

Wat is een Alu sequence?

A

Een type retrotransposon. Alu-elementen coderen niet voor hun eigen reverse transcriptase en zijn dus afhankelijk van enzymen die al in de cel aanwezig zijn om ze te helpen bewegen.

51
Q

Wat is meestal het resultaat van de insertie van een mobiel element in een bacterieel genoom? Waarom zijn de andere antwoorden niet juist?
A. Een verandering in expressieniveau van dichtbij gelegen genen
B. inductie van homologe recombinatie van het genoom
C. inactivering van een gen
D. het verkrijgen van drugresistentie door de bacterie
E. de verplaatsing van genen van de ene plek in het genoom naar een andere

A

C. Omdat een bacterieel genoom voornamelijk bestaat uit coderende sequenties, zal een insertie van een transposon meestal leiden tot het onderbreken van de code en dus tot een inactief gen-product (= eiwit).

52
Q

Wat is conserved synteny?

A

Regio’s waarin overeenkomstige genen in beide soorten in dezelfde volgorde aan elkaar geregen zijn. Deze genen waren buren in de voorouderlijke soorten en ondanks alle chromosomale veranderingen blijven ze buren in de twee huidige soorten.

53
Q

Hoeveel procent van een zoogdier genoom bestaat uit coderend DNA?

A

1-2%. De helft van de overige 98-99 % van DNA is uniek en zit in een gen (intronen) of tussen de genen, waarvan een (klein deel) regulerende functies heeft. De andere helft bestaat uit repeterende (= veelvuldig voorkomende) DNA sequenties, waaronder transposons, en retrotransposons.

54
Q

Welke van de volgende stellingen zijn juist, en waarom de andere niet? Mobiele genetische elementen …
A. … vormen ongeveer 10% van het menselijke genoom;
B. … hebben belangrijke gen-regulerende functies in het genoom;
C. … zijn gelijkmatig verdeeld over het genoom;
D. … liggen ook in intronen;
E. … zijn samengesteld uit clusters van herhaalde korte sequenties.

A

A = onjuist (mobiele elementen vormen ongeveer 40-50% van het menselijke genoom)
B = onjuist (ze hebben geen functie)
C = juist
D = juist
E = onjuist (dat zijn satellieten)