HC01 - VWO opfrissertje Flashcards

1
Q

Uit welke 3 elementen bestaat een organisme voor 98%?

A

Zuurstof, waterstof en koolstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom zijn moleculen met koolstofverbindingen beter dan moleculen met silicium bindingen?

A

Koolstofverbindingen zijn sterker, waardoor er grotere moleculen mee gebouwd kunnen worden, en er komt meer energie vrij bij het verbreken van koolstofverbindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de 4 belangrijkste biomolecuul groepen

A
  • Proteïnen
  • Nucleïnezuren
  • Lipiden
  • Koolhydraten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit bestaan proteïnen?

A

Ze worden gebouwd met 20 aminozuren, aan elkaar verbonden met peptidebindingen om zo lange polymeren te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doen proteïnen?

A

Proteïnen functioneren als signaalmoleculen en als receptor voor signaalmoleculen, maar de belangrijkste rol is dat ze werken als katalysator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doen receptoren?

A

Receptoren vertellen de cel dat een signaal ontvangen is en initiëren een cellulaire reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een katalysator?

A

Een proteïne die een chemische reactie versneld zonder zelf op gebruikt te worden. Proteïne katalysatoren heten ook wel enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de belangrijkste functie van een nucleïnezuur?

A

Het opslaan en het overbrengen van informatie. Ze bevatten de informatie voor alle cellulaire functies en interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit is een nucleïnezuur opgebouwd?

A

Nucleïnezuren zijn opgebouwd uit 4 blokken genaamd nucleotiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat een nucleotide?

A

Uit een suiker met 5 koolstofatomen (pentose), een heterocyclische verbinding (de nucleobase), en 1 tot 3 fosfaatgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de twee type nucleïnezuren?

A

DNA (desoxyribonucleïnezuur) en RNA (ribonucleïnezuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waaruit bestaat DNA?

A

Uit 4 desoxyribonucleïnezuren die allemaal alleen in de ringstructuur van de basis anders zijn: adenine (A), cytosine (C), guanine (G), thymine (T)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is mRNA

A

mRNA is gekopieërd van DNA en wordt gebruikt voor de synthese van proteïnen, waarna de mRNA meestal weer wordt afgebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen de compositie van DNA en RNA?

A

RNA heeft uracil (U) i.p.v. thymine (T) bij DNA, en het suiker gedeelte van RNA heeft een extra OH groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe zit een lipide in elkaar?

A

Een lipide bestaat uit een hydrofoob en een hydrofiel gedeelte. Hierdoor kunnen lipiden samen een barrière vormen tussen intra- en extracellulaire onderdelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de belangrijkste functie van koolhydraten?

A

Koolhydraten zijn een belangrijke bron van energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het centraal dogma?

A

Het houdt in dat informatie van DNA naar RNA en naar proteïne overgaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe heet de erfelijke informatie in DNA?

A

Het genoom. Die informatie zit in kleine units verpakt genaamd genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe heet het kopieëren van het genoom?

A

Replicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe heet het process waarin uit DNA RNA ontstaat?

A

Transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe heet het proces waarbij de informatie in RNA wordt verwerkt?

A

Translatie. In dit proces wordt de informatie letterlijk vertaald van de ene chemische vorm (nucleïnezuur) naar de andere (proteïne). Dit proces vindt plaats op ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waaruit bestaat een membraan?

A

Uit twee lagen lipiden die zo georganiseerd zijn dat de hydrofobe staarten naar elkaar (naar binnen) wijzen, en ze hydrofiele koppen naar buiten wijzen en interactie kunnen hebben met de buitenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de twee typen basiscellen?

A

Eukaryoten en Prokaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn twee biochemische eigenschappen die elke cel heeft?

A

Het moet een barrière hebben die de cel afsluit van de omgeving en een binnenkant hebben die chemisch verschilt van de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is een plasma membraan?

A

De barrière die de binnenkant van de cel scheidt van de buitenkant. Het heeft selectieve permeabiliteit dankzij bepaalde proteïnen die sommige moleculen in en uit de cel laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het cytoplasma?

A

Het materiaal dat de cel opvult, de vloeistof in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen eukaryotische en prokaryotische cellen?

A

Prokaryoten zijn kleiner en minder complex dan eukaryotische cellen. Eukaryoten hebben ook membraan-gebonden organellen, en prokaryoten niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waaruit bestaat de celwand bij planten?

A

Voor het grootste gedeelte bestaat het uit cellulose (een lange lineaire polymeer van glucose moleculen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het cytoskelet?

A

Een netwerk van eiwitdraden dat de cel stevigheid, vorm en beweeglijkheid geeft. Het bestaat uit actine filamenten, tussenliggende filamenten en

30
Q

Leg uit hoe de membranen van een mitochondrion in elkaar zitten

A

Mitochondria hebben twee membranen: het buitenste membraan die aan het cytoplasma grenst, en het binnenste membraan die de matrix van de mitochondria definieert. De ruimte tussen deze twee membranen is de tussenmembraanruimte.

31
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

De secretory granules. Tijdelijke opslag van secretie proteïnen die een bestemming buiten de cel hebben. Ronde structuren die uit het golgi apparaat komen, en pas hun inhoud uitscheiden na een specifiek signaal.

32
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Het golgi apparaat. Het modificeert membraan proteïnen en synthetiseert meerdere lipiden. De kant van het golgi die transport blaasjes ontvangt van het ER is de cis-zijde, en de kant die de transport blaasjes uitstoot is de trans-zijde. Het bevat ook het Trans golgi network, dat de membraan proteïnen sorteert en verpakt in transport blaasjes.

33
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Een endosoom. Het is een blaasje dat ontstaat na endocytose (het opnemen van stoffen buiten de cel)

34
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Een lysosoom. Het is een blaasje met afval van stoffen die door endocytose zijn binnen gehaald en die door autofagocytose zijn afgebroken.

35
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Het ruw endoplasmatisch reticulum. Het bevat ribosomen aan de buitenkant die een van een mRNA getransleerde peptideketen naar binnen kan leiden. De hoofdfunctie is het verzamelen van eiwitten die naar het golgiapparaat vervoerd moeten worden.

36
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Het glad endoplasmatisch reticulum. Het dient voornamelijk om stoffen van het RER naar het golgiapparaat te vervoeren. Het slaat op calcium op, en synthetiseert lipiden en fosfolipiden.

37
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

De mitochondriën. Hier vindt ATP-synthese plaats.

38
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

Een peroxisoom. Peroxisomen kunnen waterstofperoxide vormen. Ze kunnen fosfolipiden synthetiseren die betrokken zijn bij de efficiënte geleiding van impulsen in zenuwcellen.

39
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

De nucleus. Hier vindt transcriptie en opslag van DNA plaats.

40
Q

Wat wordt hier in het blauw aangegeven?

A

De nucleolus. Hier wordt het RNA gemaakt.

41
Q

Wat is een microbiome?

A

Een verzameling van micro-organismen die in een bepaalde omgeving leven.

42
Q

Wat is de ‘Brownian motion’

(brownse/browniaanse beweging)

A

De willekeurige beweging van gassen en vloeistoffen die worden aangedreven door thermische energie op de achtergrond. Het initeert een hoop biochemische reacties.

43
Q

Leg het polaire karakter van water uit

A

De electronen in de bindingen van water spenderen meer tijd in de buurt van het zuurstof atoom, waardoor het zuurstof atoom lichtelijk negatief wordt en de waterstof atomen lichtelijk positief worden. Omdat de verdeling van de lading dus niet uniform is, is een water molecuul polair.

44
Q

Wat is een waterstofbrug?

A

Een lichte verbinding tussen een gedeeltelijk negatief waterstof atoom van het ene water molecuul en een gedeeltelijk positief zuurstof atoom van een ander water molecuul.

45
Q

Wat heeft de polariteit van water en de mogelijkheid om waterstofbruggen te vormen voor gevolg?

A

Daardoor wordt het een oplosmiddel voor elk geladen of polair molecuul.

46
Q

Wat zijn de 3 fundamentele, noncovalente bindingen?

A
  • Ionische bindingen (electrostatische interacties)
  • Waterstofbruggen
  • Van der Waals bindingen
47
Q

Wat zijn ionische bindingen?

A

Een zwakke interactie tussen ionen die tegenovergestelde lading hebben.

48
Q

Wat is de formule van de wet van Coulomb?

A

E = (k * q1 * q2) ÷ (D * r)

E = energie

k = constante van Coulomb

q1 q2 = ladingen van de twee atomen

D = diëlectrische constante (houdt rekening met het effect van het medium)

r = afstand tussen de twee atomen (in angstroms)

49
Q

Wat is een angstrom?

A

1 angstrom (Å) = 0,1 nanometer (nm)

50
Q

Wat is de definitie van een joule (J)?

A

De hoeveelheid energie die nodig is om 1 newton (N) aan kracht toe te voegen over een afstand van 1 meter.

51
Q

Wat is de definitie van een calorie (cal)?

A

De hoeveelheid warmte die er nodig is om de temperatuur van 1 gram wat te verhogen van 14,5 naar 15,5 graden.

52
Q

Hoeveel calorieën is 1 kJ?

A

1 kJ = 0,239 kcal

53
Q

Waarom lost NaCl op in water?

A

Omdat de ionische verbinding tussen de Na+ en de Cl- verbroken wordt en de ionen liever aan watermoleculen binden. Water kan namelijk de meeste moleculen die genoeg partiële of complete lading hebben oplossen.

54
Q

Wat zijn de twee meest voorkomende elektronegatieve atomen die waterstofbruggen vormen?

A

Zuurstof en stikstof

55
Q

Zijn waterstofbruggen sterker of minder sterk dan covalente bindingen?

A

Minder sterk. Waterstofbruggen hebben energie van gemiddeld 8 tot 20 kJ/mol, terwijl koolstof/waterstof bindingen een energie van gemiddeld 418 kJ/mol hebben.

56
Q

Wat is het verschil in lengte tussen waterstofbruggen en covalente bindingen?

A

De bindingen van waterstofbruggen zijn wat langer

57
Q

Wat gebeurt er als je waterstofbruggen tussen twee moleculen verstoort met water?

A

Dan zal de waterstofbrug tussen de twee moleculen verbreken, en het water zelf waterstofbruggen vormen met de moleculen.

58
Q

Wat is een van der Waals binding?

A

Een relatief zwakke elektromagnetische kracht tussen moleculen, niet tussen atomen.

59
Q

Wanneer is er de ‘sterkste’ kracht bij een van der Waals binding?

A

Bij de vanderwaalsafstand, meestal rond de 3 a 4 Å.

60
Q

Waarom is het gunstig dat de waterstofbruggen in DNA zwak zijn?

A

De waterstofbruggen zorgen voor de structuur van de dubbele helix van het DNA, maar omdat ze nogal zwak zijn kunnen ze gemakkelijk doorbroken worden, waardoor DNA transcriptie kan ondergaan en genetische informatie beschikbaar blijft.

61
Q

Wat is entropie?

A

Entropie is een basisbegrip in de thermodynamica. Het is, op het meest fundamentele niveau, een maat voor de waarschijnlijkheid van een bepaalde verdeling van microtoestanden, binnen een geïsoleerd fysisch systeem.

62
Q

Wat is het hydrofobische effect?

A

Het process waarbij nonpolaire moleculen in waterachtige oplossingen samenkomen door de toename van entropie van de watermoleculen.

63
Q

Wat is een amfipatisch/amfifiel molecuul?

A

Een molecuul met twee verschillende chemische eigenschappen (zoals lipiden)

64
Q

Welke bindingen zijn van toepassingen bij het vouwen van proteïnen?

A

Het hydrofobische effect start het vouwen van proteïnen, waarna waterstofbruggen en van der Waals bindingen worden gevormd voor de stevigheid van de drie-dimensionale structuur.

65
Q

Noem de 8 functionele groepen van de biochemie

A
66
Q

Wat is de pH van bloed?

A

7,4

67
Q

Met welke formule bereken je de pH m.b.v. H+?

A

pH = log(1/[H+])

oftewel

pH = -log[H+]

68
Q

pH + pOH = ?

A

14

69
Q

Wat is de relatie tussen de pH en zuren en basen?

A

pH = pKa + log([A-]/[HA])

(Henderson-Hasselbalch vergelijking)

70
Q

Wat is een buffer?

A

Een zuur-base paar dat de veranderingen in de pH tegengaat

71
Q

Wat is een elektronegatief atoom, en waarom zijn die atomen zo belangrijk in de biochemie?

A

Een elektronegatief atoom heeft een hoge affiniteit voor elektronen. Bijgevolg neemt het elektronegatieve atoom bij binding aan een waterstofatoom een gedeeltelijk negatieve lading aan en neemt het waterstofatoom een gedeeltelijk positieve lading aan. Deze polariteit maakt de vorming van waterstofbruggen mogelijk.