HC01 - Problems + Homework Flashcards

1
Q

Noem 3 organellen of structuren die je wel in planten cellen vindt maar niet in dierlijke cellen

A

Chloroplast, vacuolen, en een celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een biochemisch voordeel van het gebruik van zwakke bindingen in de biochemie?

A

Zwakke bindingen staan vaak voorkomende interacties tussen biomoleculen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Leg uit hoe de volgende bewering van toepassing is op de biochemie: Orde kan ontstaan door een toename van willekeur.

A

De verklaring beschrijft in wezen het hydrofobe effect. Er kunnen zich specifieke ingewikkelde biochemische structuren vormen, aangedreven door de toename van entropie die ontstaat wanneer hydrofobe groepen uit een waterige oplossing worden verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt er bedoeld met de woorden ‘unity of biochemistry’? Wat zijn de implicaties hiervan?

A

Het refereert naar het feit dat alle organismen redelijk gelijk zijn op een biochemisch niveau. Dit impliceert dat alle organisme op aarde afkomen van een common ancestor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf de structurele verschillen tussen DNA en RNA

A

DNA heeft een dubbele helix, terwijl RNA maar een enkele streng heeft. De suiker van DNA is deoxyribose, terwijl die van RNA ribose is. Ook gebruikt RNA uracil i.p.v. thymine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Maak onderscheid tussen eiwitten en glycogeen met betrekking tot hun polymere structuur

A

Proteïnen zijn lineaire polymeren die bestaan uit 20 verschillende aminozuren. Glycogeen is een polymeer met zijketens dat alleen uit glucose bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Omschrijf replicatie, transcriptie en translatie in relatie tot het centraal dogma

A

Replicatie is het genereren van twee dochter dubbele helixen uit een enkele ouder dubbele helix. Het proces wordt gekatalyseerd door DNA polymerase. Transcriptie is het proces waarbij DNA-informatie wordt gekopieerd naar RNA en wordt gekatalyseerd door RNA-polymerase. Vertaling zet de sequentie-informatie van RNA om in eiwitten en vindt plaats op ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke organellen worden omgeven door 2 membranen?

A

Mitochondria, chloroplasten en nuclei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe verschilt het nucleaire membraan met andere membranen?

A

Het nucleaire membraan is niet continu. Het is een set van gesloten membranen die samen komen bij poriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Traceer het pad van de formatie van een secretie proteïne van zijn gen naar zijn exocytose van de cel.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A

a - 9

b - 12

c - 5

d - 10

e - 11

f - 8

g - 4

h - 7

i - 2

j - 6

k - 1

l - 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke typen zwakke bindingen zijn belangrijk in de biochemie? Wat voor effect heeft water hier op?

A

Ionische bindingen, waterstofbruggen en van der Waals interacties. Water verstoort ionische bindingen en waterstofbruggen. Omdat van der Waals interacties het meest voorkomen tussen hydrofobe groepen, kan men zeggen dat water deze bindingen versterkt door de vorming ervan te vergemakkelijken via het hydrofobe effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In vloeibaar water is elk molecuul waterstofgebonden aan ongeveer 3,4 moleculen water. Welk effect zou bevriezing van water hebben op het aantal waterstofbruggen? En verwarming?

A

Een lagere temperatuur zou de beweging van de watermoleculen verminderen en de vorming van meer waterstofbruggen mogelijk maken, wat inderdaad het geval is: Elke watermolecuul in ijs is waterstofgebonden aan ongeveer 3,7 watermoleculen. Het tegenovergestelde vindt plaats als het water wordt verwarmd, en er zouden minder waterstofbruggen worden gevormd. Op 100o is een watermolecuul verbonden met 3,2 watermoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het effect van een organisch oplosmiddel op elektrostatische interacties?

A

Elektrostatische interacties zouden sterker zijn in een organisch oplosmiddel dan in een polair oplosmiddel, omdat er geen concurrentie is van het oplosmiddel voor de componenten van de elektrostatische interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een elektronegatief atoom, en waarom zijn die atomen zo belangrijk in de biochemie?

A

Een elektronegatief atoom heeft een hoge affiniteit voor elektronen. Bijgevolg neemt het elektronegatieve atoom bij binding aan een waterstofatoom een gedeeltelijk negatieve lading aan en neemt het waterstofatoom een gedeeltelijk positieve lading aan. Deze polariteit maakt de vorming van waterstofbruggen mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe maakt de tweede wet van de thermodynamica de vorming van biochemische orde mogelijk?

A

De tweede wet van de thermodynamica stelt dat de entropie van een systeem en zijn omgeving altijd toeneemt in een spontaan proces. Wanneer hydrofobe moleculen worden afgezonderd van water, neemt de entropie van het water toe. Deze vastlegging, het zogenaamde hydrofobe effect, leidt ook tot de vorming van biochemische structuren.

17
Q

Als een waterige oplossing een waterstof ion (H+) concentratie van 10-5 M heeft, wat is dan de concentratie van een hydroxyl ion (OH-)?

A

10-9 M

18
Q

Als een waterige oplossing een hydroxyl ion (OH-) concentratie van 10-2 M heeft, wat is dan de concentratie van een waterstof ion (H+)?

A

10-12 M

19
Q

Laat zien, d.m.v. de Henderson-Hasselbalch vergelijking, dat voor een zwak zuur de pKa de pH is waarbij de concentratie van het zuur gelijk staat aan de geconjugeerde base.

A
20
Q

Wat is de relatie tussen de pKa van een zuur en de sterkte van dat zuur?

A

Hoe lager de pKa, hoe groter de Ka. Hoe groter de Ka, hoe sterker het zuur.

21
Q

De pKa van azijnzuur is 4,76 en de pKa van trichloorazijnzuur, dat gebruikt wordt voor het verwijderen van wratten, is 0,7. Bereken de dissociatieconstante van elk zuur. Welk is het sterkste zuur?

A
22
Q
Veel belangrijke biochemicaliën zijn organische zuren, zoals pyrodruivenzuur (pK<sub>a</sub> = 2,50)
en melkzuur (pK<sub>a</sub> = 3,86). De geconjugeerde basen zijn respectievelijk pyruvaat en lactaat. Bepaal voor elk zuur welke vorm - het zuur of de geconjugeerde base - bij 7,4 overheerst.
A
23
Q
A

6,48

24
Q
A

7,8

25
Q

Een zuur met een pKa van 8,0 is aanwezig in een oplossing met een pH van 6,0. Wat is de verhouding tussen de geprotoneerde en de gedeprotoneerde vorm van het zuur?

A

100

26
Q

Er worden twee oplossingen van natriumacetaat bereid, de ene met een concentratie van 0,1 M en de andere met een concentratie van 0,01 M. Bereken de pH-waarden wanneer aan elk van deze oplossingen de volgende concentraties HCl zijn toegevoegd: 0,0025 M, 0,005 M, 0,01 M en 0,05 M.

A
27
Q

Bereken de concentratie van azijnzuur en acetaat ion in een 0,2 M acetaat buffer met pH 5. De pKa van azijnzuur is 4,76.

A

Acetaat ion = 0,128 M

Azijnzuur = 0,072 M

28
Q
A
29
Q

Welke van de drie is/zijn componenten van biologische membranen?

  • lipiden
  • nucleïnezuur
  • proteïnen
A

Lipiden en proteïnen

30
Q

Wat is de juiste volgorde van groot naar klein?

A

De tweede

31
Q

Welke van deze punten beschrijft het plasma membraan?

A

De eerste en de tweede

32
Q

Welk van deze beschrijvingen zijn waar over de polariteit en elektronegativiteit van water?

A

Nummer 2, 4, en 5

33
Q

Waarom lost olie niet op in water?

A

Nummer 3 en 4

34
Q

Welke 3 statements zijn waar?

A

Nummer 2, 4 en 5