HC 10 Immunoglobulinen Flashcards
Antistof variabele gedeelte
- Heeft twee identieke zware ketens
- Deze bepalen de efector functie/klasse
- Heeft twee identieke lichte ketens
- Deze hebben een kappa of lambda gen
- CDR (complementary determining region: contactpunt met het antigeen)
- Iedere contact plaats heeft 3 CDR’s
- Epitoop: een onderdeel (5-10 aminozuren) die zullen worden herkend door de antigeen
- Als een aminozuur op de contactplaats veranderd zal het antigeen al niet meer worden herkend
CDR3 (complementary determining region)
contactpunt met het antigeen
Epitoop
een onderdeel (5-10 aminozuren) die zullen worden herkend door de antistof
Antistof constante gedeelte
- Deze bepalen de efector functie/klasse (IgM, IgA, IgG etc)
- B-cellen kunnen tussen de klasses antistofen wisselen → het variabele gedeelte blijft wel altijd hetzelfde
- T-cellen kunnen niet wisselen tussen deze klasses
IgM
→ eerste antilichaam dat wordt geproduceerd tijdens een infectie en is daarom betrokken bij de primaire immuunrespons
a. Kan niet door de placenta heen wat een probleem veroorzaakt bij rhesus factor
b. Multivalente antistof → heeft 10 bindingsplekken (pentameer) ipv 2 en kan dus op veel meer plekken het antigeen laten binden
IgA
→ maag-darmkanaal en longen
a. Zit er vooral als bescherming in de slijmlagen zodat antigenen al voor het contact met cellen kunnen worden geneutraliseerd
b. Zit ook secretoir na de epitheelcellen van de darm
c. Komt voor als dimeer (4 bindingsplekken) en monomeer (2 bindingsplekken)
IgE
→ belangrijk bij allergieën
- Mediator: histamine
a. Zit op Fc receptoren op oa mestcellen → herkenning niet schadelijke stof geven antistoffen af
b. Veel IgE → lokale allergische reactie
IgG
→ kan als enige wel door de placenta
a. Er zijn vier soorten (vooral 1 belangrijk):
1. Blokkeren van cel receptoren
2. Complement binden → zodat celmembraan lek geprikt kan worden
3. Efector cellen (NK cellen en macrofagen) kunnen gestuurd worden
4. Mediëren van opsonisatie en fagocytose van bacteriën
Van B-cel naar plasmacel
- B-cel activatie door Th-cel
- Signaal voor meer proliferatie/deling van B-cel
- Uitrijping in B-geheugencel en plasmacel
Locatie B-cellen
- overal
- IgG in beenmerg
- IgA in darmen en longen
Activatie van B-cellen
- De B-cel of antigeen presenterende cel presenteert antigeen
- Dit maakt contact met de T-helpercel waardoor beide de T-cellen als de B-cellen worden geactiveerd
Plasmacellen
- Deze cellen maken de antistoffen aan
- Endoplasmatische reticulum: hier komt het RNA aan
- Daarom zo groot in de plasma cel omdat het RNA tot eiwit moet worden omgezet
- Golgi apparaat: zet dit eiwit om in antistof
De lymfeklier
- secundair lymfoïd orgaan
- Follikel: anatomisch afgeschermd deel in de lymfeklier
- Output van de follikel splitst in → geheugencellen en plasmacellen
- De onderkant heeft een dark-zone → cellen zitten hier dicht op elkaar
- B-cellen hebben een 2e signaal nodig voordat ze zich verder ontwikkelen:
- Signaal door nauwe interactie CD4+ Thelpercellen
- Signaal door antigeen specifieke T-cel
Genherschikking en antistofen
- Structuur van Ig genen
- IGH: 2 staps herschikking (D-J en V-D-J)
- IGK en IGL: 1 staps herschikking (V-J)
- DNA breuken worden gemaakt door RAG eiwitten
1. Knippen op de overgang gensegment en RSS
2. Uiteinden van verschillende genen worden aan elkaar vastgeplakt - Junctional region diversity → maar een ⅓ gedeelte is functioneel want bij stop codons kan er niet meer afgelezen worden
Somatische hypermutatie (SHM)
hogere affiniteit van antistoffen –> meer diversiteit