H2.4: Zicht: vormperceptie Flashcards

1
Q

Atomaire opbouw

A
  1. Vlekjes in thalamus vormen lijnen in V1
  2. Verschillende lijnen kunnen we opbouwen tot driehoeken
  3. Opbouwen tot vlakke figuren
  4. Opbouwen tot welbepaalde oriëntatie van gezichten
  5. Neuronen die reageren op welbepaalde oriëntatie van datzelfde gezicht, convergeren allemaal tot neuron dat reageert op alle mogelijke oriëntaties/weergaven van die persoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Invariantie

A

Het vermogen van het visuele systeem om een object als hetzelfde te herkennen, ongeacht veranderingen in zijn verschijning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Grootmoedercellen

A

Cel in je hoofd die reageert op een specifiek persoon of object ongeacht hoe die er op dat moment uitziet
! Niet aangetoond dat deze effectief bestaan, want niet genoeg neuronen voor → eerder gedistribueerde code (maar veeleisende manier → spatiale frequentie beste oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Spatiale frequentie

A

Spaarzame manier om complexe beelden te representeren
Lage spatiale resolutie: algemene vorm, contouren, goed zichtbaar van ver
Hoge spatiale resolutie: details, scherpe overgangen, enkel zichtbaar van dichtbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sinusoïdale contrastrooster

A

Visueel stimuluspatroon dat bestaat uit alternerende donkere en lichte strepen die een sinusgolf volgen
→ Lichtintensiteit verandert geleidelijk van piek (max lichtintensiteit) naar dal (min lichtintensiteit) en weer terug
Worden gecombineerd om een beeld te krijgen
LSF: dikke strepen ; HSF: dunne strepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Twee primaire kenmerken sinusoïdaal contrastrooster

A
  1. Frequentie
  2. Contrast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Frequentie

A

Bepaalt hoe vaak de strepen voorkomen over een bepaalde afstand
Hogere frequentie → meer strepen → fijner rooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Contrast

A

Verwijst naar het verschil in lichtintensiteit tussen de donkerste en lichtste delen van het rooster
Hoger contrast → groter verschil tussen donkere en lichte strepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoge spatiale frequentie

A

Details
Berusten in retina vooral op midgetcellen (parvocellulair systeem) → trage overdracht info, klein receptief veld en kleurgevoelig
Thalamus: parvocellulaire lagen zijn evolutionair nieuwer
Input naar ventrale stroom (wat)
Details niet noodzakelijk, eerder waar het object is
Enkel zichtbaar van dichtbij
Activatie gyrus fusiform, ongeacht emotie → gevoelig voor identiteit gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lage spatiale frequentie

A

Grote lijnen
Berusten in retina vooral op parasolcellen (magnocellulair systeem) → snelle overdracht info, groot receptief veld, niet kleurgevoelig
Thalamus: magnocellulaire lagen zijn evolutionair ouder + route via superieure colliculi (snel)
Input naar dorsale stroom (waar)
Zichtbaar van ver
Wordt gebruikt om snel onderscheid te maken tussen gevaar en normaal
Activatie amygdala → respons op angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Invloed van dreiging op spatiale frequentie

A

Dreiging verhoogt de nauwkeurigheid voor LSF: beter in het onderscheiden van grote lijnen
Dreiging verlaagt de nauwkeurigheid voor HSF: slechter details waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cortex striata

A

Sterke aanwijzingen dat er visuele informatieverwerking plaatsvindt, los van visuele cortex
Corticale vormperceptie begint in V1 met sensitiviteit voor oriëntatie en spatiale frequentie
Daarna: V2 → ventrale stroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cortex extrastriata bij primaten

A

Visuele patroonherkenning en identificatie van objecten in ventrale temporaalkwab = einde van ventrale stroom
Posterieur: TEO: groter receptief veld dan neuronen in V4, betrokken bij kleurperceptie
Anterieur: TE: grootste receptief veld, sterkste respons op 3D-beelden, weinig respons op eenvoudige stimuli, invariantie: doorgezette respons bij manipulatie → herkennen van objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Visuele agnosie

A

Onvermogen om objecten te identificeren, soms specifiek voor bepaalde categorie
Behoud van visuele scherpte
Beschadiging in cortex extrastriata, in de ventrale stroom
Kunnen het object wel herkennen door geluid (bv. hond die blaft), maar kunnen het niet benoemen als ze het zien → disconnectie visueel systeem en geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Prosopagnosie

A

Onvermogen om gezicht (identiteit) te herkennen
Veroorzaakt door beschadiging aan gyrus fusiformis: fusiform face area → flexible fusiform area (FFA) geworden
Leren mensen te identificeren door conceptuele clues
Wel emotionele respons op bekende gezichten + vermogen om emotie in gezicht te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Capgraswaan

A

Omgekeerde prosopagnosie
Identiteit wel herkennen, maar affectieve respons valt weg

17
Q

Locaties die instaan voor herkennen van:
1) Lichamen
2) Plaatsen

A

1) Extrastriate body area (EBA) (overlap met FFA)
2) Parahippocampal place area (PPA)