H1: Inleiding Flashcards

1
Q

Exitatoir postsynaptisch potentiaal

A

A heeft axon dat via synaps wordt ontvangen door dendrieten van B
Wanneer axon van A actiepotentiaal vertoont, maakt het boodschapperstofjes aan en stuurt die naar B
Afhankelijk van mate en hoeveelheid A er stuurt, beïnvloedt het B en kan het actiepotentiaal veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Rustpotentiaal

A

Actief negatieve toestand om ruis te onderdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vier verschillende netwerkstructuren

A
  1. Eenvoudige keten
  2. Convergentie
  3. Herverdeling van informatie (alternatieve structuur)
  4. Divergentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eenvoudige keten

A

Eén laag neuronen communiceert met de volgende laag neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Convergentie

A

Eerste laag telt meer neuronen dan tweede laag → aantal neuronen daalt
Ontvangende laag krijgt input van grotere laag met meer neuronen
Elke neuron uit tweede laag krijgt input van meer dan één neuron
Ontvangende neuron doet aan integratie en maakt combinatie van informatie die binnenkomt (integratie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kwantitatieve integratie

A

Dankzij convergentie komt er meer informatie over eenzelfde onderwerp binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kwalitatieve integratie

A

Geen optelsom van dezelfde informatie, maar combinatie van verschillende soorten informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Herverdeling van informatie (alternatieve structuur)

A

Elk van de drie neuronen ontvangt informatie van de andere drie neuronen, maar er is geen convergentie omdat er evenveel neuronen zijn in beide lagen
Er is een redistributie tussen laag 1 en 2
(Meest complex en minst belangrijke voorbeeld, komt vooral voor bij objectherkenning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Divergentie

A

Tweede laag telt meer neuronen dan eerste laag → aantal neuronen stijgt
Splitsing of versterking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Splitsing

A

Bv. cerebellum en cortex hebben allebei info nodig van tastzin, dus splitsing van informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Versterking

A

Bv. één cel die veel cellen beïnvloedt in het spiersysteem → slechts enkele neuronen nodig om spieren die samenwerken in dezelfde richting te laten bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Feedback

A

Als neuron A voldoende actiepotentialen afvuurt, gaat het neuron B misschien doen depolariseren, maar het kan ook neuron C tot een actiepotentiaal doen overgaan
Als dit gebeurt, heeft het vervolgens een negatieve projectie op neuron A: neuron A exciteert neuron C, maar neuron C inhibeert neuron A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Feedback systeem

A

Laat toe om ruis te onderdrukken door temporele summatie van kleine signalen tegen te werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Feedforward

A

Neuron C inhibeert neuron B, in plaats van neuron A
C geeft aan B door dat hij mag stoppen met vuren → hyperactieve A omzetten in eenmalige B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Feedforward systeem

A

Terug te vinden in pijnsysteem
A stuurt naar B en vertaalt als acute pijn (waarschuwingssignaal)
B stuurt naar C dat piek mag dempen → pijn veranderd van aard: doffer en minder nauwkeurig gelokaliseerd = neuron D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Laterale inhibitie

A

Wanneer het belangrijk is om nauwkeurig spatiaal te lokaliseren
Verschillende parallelle banen, maar de neuronen in de eerste laag maken ook een inhibitoir contact met de naburige neuronen
Winner takes it all netwerk: degene waar de druk het hoogst is, gaat de naburige receptoren dempen

17
Q

Coïncidentiedetector

A

Samenvallen detectie
Er moet stimulatie zijn op de twee kanten van het neuron vooraleer het gaat vuren
Pas wanneer het samenvalt, gaan ze reageren

18
Q

Zintuigen

A

Klassieke vijf: zien, ruiken, proeven, voelen, horen
+ Proprioceptie: waar je lichaam zich in de ruimte bevindt (positie ledematen)
+ Evenwichtzin: beweging van je lichaam tov zwaartekracht
+ Chemoceptie en magnetoceptie

19
Q

Dissociatie

A

Iets waarvan we denken dat het slechts één ding is, zijn eigenlijk verschillende dingen met meerdere functies

20
Q

Chemoceptie

A

Perceptie/detectie van chemische veranderingen
Bv. receptorcellen in halsslagader die detecteren of er voldoende zuurstof is → gevoel van verstikking

21
Q

Magnetoceptie

A

Aanvoelen van het magnetische veld van de aarde
Bv. vissen die op ‘ingebouwd kompas’ navigeren

22
Q

Drie kenmerken om van een zintuig te spreken

A
  1. Sensatie
  2. Perceptie
  3. Transductie
23
Q

Sensatie

A

Fysieke omgevingsstimuli worden gedetecteerd door sensorische receptoren in de zintuigen en omgezet in neurale activiteit
Sensorische receptoren werken niet met neurotransmitters, zijn in staat om situaties te detecteren en om te zetten naar neurale activiteit
Objectief

24
Q

Perceptie

A

Interpretatie, ervaring, reactie op deze sensaties door cellen in het centraal zenuwstelsel
Subjectief

25
Q

Transductie

A

Omzetting van fysieke stimulus naar verandering van het membraanpotentiaal in de sensorische receptorcel

26
Q

Hoe werken zintuigen

A
  1. Gespecialiseerde cellen (receptoren) detecteren specifieke fysische fenomenen
  2. Deze worden in zekere mate gespecialiseerd verwerkt door één of meerdere delen van het zenuwstelsel
  3. Wat we als één zintuig beschrijven, omvat vaak meerdere types receptoren en ketens van gespecialiseerde verwerking
27
Q

Drie kenmerken sensorische receptor

A

Detecteren een specifiek soort fysieke gebeurtenis of substantie, zijn zelf ook volledige specifieke cel
Hebben meestal geen axon en doen typisch aan graduele/analoge codering (geen actiepotentialen: werken meer of minder, niet alles of niets)
Ze zijn gespecialiseerd: afgestemd op welbepaald type stimulus

28
Q

Gespecialiseerde verwerking

A

De fotoreceptor reageert op licht: veel licht → minder boodschapperstof ; weinig licht → meer boodschapperstof
Zet een keten van gebeurtenissen in gang: verderop gaan neuronen meer/minder actiepotentiaal vertonen

29
Q

Codering

A

Vertaling van actiepotentialen
Obv intensiteit: gebaseerd op frequentie, aantal en treshold van vurende neuronen
Obv locatie: bv. somatotopische organisatie van tastzin → waar receptor ligt, speelt een rol

30
Q

Receptief veld

A

De locatie waar de stimulus zich moet bevinden om het neuron te kunnen triggeren/beïnvloeden
Meest uitgesproken in tastreceptoren en zicht
Kan groot of klein zijn, grootte is omgekeerd evenredig met hoe goed je stimulus kan lokaliseren
Cellen in de gehele verwerkingsketen hebben receptief veld
Hoe hoger in verwerkingsketen, hoe groter receptief veld

31
Q

Adaptatie

A

De meeste van onze zintuigen zijn vooral gevoelig voor veranderingen → we ervaren geen absolute representatie van de werkelijkheid
Ze wennen aan het algemene niveau van stimulatie
= Relatieve gevoeligheid

32
Q

Relatieve gevoeligheid

A

Mechanisme dat gevoelig is voor verschillen/veranderingen en niet voor de absolute kwaliteit van de stimulus