H2.1: Zicht: het oog Flashcards

1
Q

Twee stromen in de hersenen voor lichtverwerking

A

Dorsale stroom: waar
Ventrale stroom: wat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Dorsale stroom

A

Het ‘waar’-pad
Van primaire visuele cortex (V1) in occipitale kwab naar pariëtale kwabben
Verwerking van ruimtelijke informatie en beweging
Helpt bepalen van locatie en beweging van objecten in visuele ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ventrale stroom

A

Het ‘wat’-pad
Van primaire visuele cortex (V1) naar temporaalkwab
Identificatie (gezichtsherkenning), categoriseren en herkennen van objecten (inclusief kleur en vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is licht?

A

Een specifieke soort elektromagnetische straling
Golflengte van ± 380-760 nanometer (mens)
Kleuren rangschikken obv frequentie: hoe groter de golflengte, hoe lager de frequentie (ultraviolet als hoogste golflengte, infrarood als laagste ; blauw als kortste, rood als langste)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fotonen

A

Reizen ontzettend snel en ver
Hebben zelf geen kleur of vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verschillende aspecten van kleur

A

Tint wordt bepaald door golflengte
Intensiteit of helderheid wordt bepaald door amplitude
Verzadiging: mate van zuiverheid van golflengtes/tint (licht dat onze ogen bereikt heeft mengeling van frequenties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat bepaalt de kleur van golflengtes?

A

Objecten die deeltjes volledig, gedeeltelijk of niet doorlaten en zo licht absorberen en weerkaatsen
Lagere helderheid → donkere kleur
Lagere verzadiging → lichtere kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Spieren aan het oog

A

Zorgen ervoor dat het oog naar alle kanten kan draaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lens

A

Om scherp te stellen
Ciliaire spieren laten toe om lens aan te spannen om verder of dichterbij te kijken (= accomodatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoornvlies

A

Buitenste beschermende laag van het oog
Hard weefsel dat doorzichtig is om licht door te laten
Doorzichtig aan voorkant = cornea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Retina
(= Netvlies)

A

Lichtgevoelige deel van het oog
Bevat receptorcellen die zenuwstelsel informeren over het hoe, waar, wat van het licht
Onderdeel van CZS: geen Schwann-cellen (typisch PZS), wel astrocyten en oligodendrocyten, kan niet regenereren
± 105 milj staafjes en kegeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Staafjes en kegeltjes

A

Drie soorten: blauw, rood, groen → verwijst naar golflengte waarvoor ze meest gevoelig zijn
Meer rode/groene (95%) dan blauwe (5%)
Typisch meer rode dan groene, maar verschillend per persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Staafjes

A

± 5 miljoen
Vooral aan rand van retina, niet in fovea
Gevoelig voor zwak licht: kunnen al geprikkeld worden door één foton
Geen informatie over kleur
Niet heel scherp: vaag zicht om beweging te detecteren
Maakt verbinding met ON bipolaire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kegeltjes

A

± 100 miljoen
Vooral in centrum van retina en in fovea
Gevoelig voor matige-hoge lichtintensiteit: fel licht nodig om kegeltje te prikkelen
Geven informatie over kleur
Zeer scherp zicht om te identificeren
Maken verbinding met ON en OFF bipolaire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Optische zenuw

A

Hersenzenuw die informatie van receptorcellen weg uit het oog brengt
Onderdeel van CZS: geen Schwann-cellen (typisch PZS), wel astrocyten en oligodendrocyten, kan niet regenereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Optische zenuwhoofd
(= Optische schijf)

A

Geen fotoreceptoren op deze optische schijf → blinde vlek
Geen lichtgevoeligheid omdat bundel zenuwen daar vertrekt → geen fotosensitiviteit op netvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fovea

A

Deel van de retina met hoogste scherpte (omdat fotoreceptoren dichter op elkaar staan → convergentie is minimaal)
Hoe verder weg uit fovea, hoe groter en verder uit elkaar de fotoreceptoren zijn
Geen staafjes, enkel kegeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Foveola

A

Centrum van de fovea
Nauwelijks/geen blauwe kegeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Fixatie

A

Licht van het punt waarop je je fixeert, valt recht op fovea → scherpste zicht
Fixeren: je ogen zo richten dat je het zo goed mogelijk kan waarnemen
Eenvoudig bij stilstaande objecten, maar vergt voorspelling bij bewegende objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Drie types oogbewegingen

A

Vergentie
Volgbewegingen
Saccades

21
Q

Vergentie

A

Beide ogen bewegen gelijktijdig in tegengestelde beweging/richting
Bv. dicht-ver demonstratie: object dat dichterbij komt op dezelfde plaats van de retina houden door scheler te kijken

22
Q

Volgbewegingen

A

Bewegende objecten kunnen fixeren
Bv. Bij tennis is het noodzakelijk om fixatie constant te houden op object (tennisbal)

23
Q

Saccades

A

Snelle, kleine oogbewegingen die automatisch en aan maximale snelheid gaan (bv. lezen)

24
Q

Microsaccades

A

Dienen ervoor om toch beeld en mogelijkheid tot waarnemen te behouden, zelfs als het beeld gelijk blijft (waarbij dus normaal geen actieve cellen zouden reageren)
Zorgen ervoor dat telkens andere receptoren geprikkeld worden met licht

25
Q

Evolutie zicht

A

Euglena gracilis (protist: plant noch dier) had flagellum om zich voort te bewegen
Primitieve vorm van oog: fotosensitieve cellen → niet genoeg om van een oog te spreken, want je kan alleen waarnemen of er weinig/veel licht is
Aspect van richting inbouwen is cruciaal om te spreken van een oog
Hoe? Oranje/rode pigmentvlek schermt fotoreceptor af voor licht vanuit één richting → rondkijken en zien waar meer licht is

26
Q

Drie cellagen van de retina

A
  1. Fotoreceptoren (verst van oog)
  2. Bipolaire cellen (midden)
  3. Ganglioncellen (dichtst van oog)
    → Dwars op deze lagen liggen horizontale cellen en amacriene cellen
27
Q

Fotoreceptoren

A

Geen axonen → sensorische receptorcel (gespecialiseerd)
Maken contact met andere cellen via hun cellichaam
Bestaan uit kegeltjes en staafjes
Binnenste segment bevat cellichamen, buitenste fotopigmenten in membraanlamellen (retinal gekoppeld aan opsine)
Afhankelijk van welk opsine, gevoeligheid voor specifieke golflengte
Maximaal gedepolariseerd wanneer er geen licht op valt (→ veel glutamaat afgave)

28
Q

Bipolaire cellen

A

Geen axonen, dus geen actiepotentialen
Doorgeefluik
Reageren niet rechtstreeks op licht, maar op het glutamaat dat tot bij hun komt vanuit fotoreceptoren

29
Q

ON bipolaire cellen

A

Geprikkeld door meer licht
Worden gedepolariseerd (aangezet) door licht
Lichtreceptoren
Verbonden met ON ganglion cel; staafjes indirect verbonden met amacriene cellen
Staafjes allemaal verbinding met ON
Kegeltjes zowel verbinding met ON als OFF

30
Q

OFF bipolaire cellen

A

Uitgezet door meer licht
Worden gehyperpolariseerd (afgezet) door licht
Duisternisreceptoren
Verbonden met OFF ganglion cel; staafjes indirect verbonden via amacriene cellen
Kegeltjes maken ook verbinding met OFF

31
Q

Ganglioncellen

A

Wel axonen: veroorzaken actiepotentialen
± 1 milj per retina → grote convergentie: van 105 milj fotoreceptoren naar 1 milj ganglioncellen = 100 fotoreceptoren geven input aan 1 ganglioncel
Veel verschillende soorten: ON, OFF, groottes receptief veld, transiënt (kort) vs volgehouden vuren, kleurgevoelig of niet
Axonen van ganglioncellen vormen oogzenuw

32
Q

Fotopigmenten

A

Stoffen waarvan fotoreceptoren gebruik maken om te kunnen reageren op licht
Bestaat uit retinal en een specifiek opsine (eiwit)

33
Q

Drie soorten zicht van donkerst naar lichtst

A
  1. Scotopisch zicht
  2. Mesopisch zicht
  3. Fotopisch zicht
    (4. Verdere opdrijving intensiteit) → beschadiging netvlies)
34
Q

Scotopisch zicht

A

Nachtzicht
Begint vanaf absolute waarnemingsdrempel tot aan de cone treshold (minimale intensiteit die kegeltjes nodig hebben om te activeren)
→ Zicht waarover je beschikt als je alleen kan rekenen op informatie van staafjes (niet genoeg lichtintensiteit voor kegeltjes)
Geen kleurzicht en geen scherpte (poor acuity)

35
Q

Mesopisch zicht

A

Lichtintensiteit wordt opgedreven
Van moment dat kegeltjes beginnen werken tot punt waar saturatie van kegeltjes bereikt wordt
Keerzijde: bij fel licht snel gesatureerd en dan maken ze geen onderscheid meer (bv. ‘s ochtends gordijnen openen en verblind zijn door wit licht)
→ Kleur waarnemen, al scherper zien, maar nog niet optimaal

36
Q

Fotopisch zicht

A

Optimaal zicht
Best acuity: al redelijk fel licht nodig om optimaal zicht te bereiken

37
Q

Laterale geniculate nucleus (LGN)

A

Kern binnen de thalamus
Belangrijkste projectiestation voor retinale ganglioncellen

38
Q

Drie lagen van de LGN

A
  1. Magnocellulaire lagen
  2. Parvocellulaire lagen
  3. Koniocellulaire lagen
39
Q

Intrinsiek gevoelige ganglioncellen

A

± 0,2 %
Zijn eigenlijk fotoreceptoren, want reageren rechtstreeks op licht (uitzonderlijk)
Van belang voor aansturen dag-nacht ritmiek
Moeten alleen weten of er veel of weinig licht is, rest is overbodig
Verantwoordelijk voor pupilreflex
Bewuste visuele processen, vooral rond schemering

40
Q

Drie types ganglioncellen (afhankelijk van naar welke laag in thalamus ze projecteren)

A
  1. Parasol cellen
  2. Dwerg (midget) cellen
  3. Bistratified cellen
41
Q

Parasol cellen

A

Aandeel: ± 10%
Output naar magnocellulaire lagen van LGN (ook wel ‘M-cellen’ genoemd)
Input van veel kegeltjes en staafjes
Snelle conductiesnelheid
Groot receptief veld

42
Q

Dwerg cellen

A

Aandeel: ± 80%
Output naar parvocellulaire lagen van LGN (ook wel ‘P-cellen’ genoemd)
Input van weinig kegeltjes en staafjes
Trage conductiesnelheid
Klein receptief veld

43
Q

Bistratified cellen

A

Aandeel: ± 10%
Output naar koniocellulaire lagen van LGN
Input van tussenin
Tussenin conductiesnelheid
Tussenin receptief veld

44
Q

Ganglioncellen projecteren naar: (3)

A
  1. Thalamus (met laterale geniculate nucleus)
  2. Superieure colliculus voor primitief zicht
  3. Suprachiasmatische nucleus voor biologische klok
45
Q

Horizontale cellen

A

Verbinden systematisch nabijgelgen contactpunten tussen fotoreceptor en bipolaire cel
Zorgen voor negatieve feedback aan fotoreceptor zelf, transiënte respons op aanhoudende stimulus en laterale inhibitie

46
Q

Twee firing rates in ganglioncellen

A
  1. Sustained cell
  2. Transient cell
47
Q

Sustained cell

A

Heeft weinig negatieve feedback
Heeft al een basaal niveau van vuren
Licht gaat aan: vuurratio schiet omhoog, cel neemt beetje af omdat die hoog vuurtempo niet kan volhouden, maar blijft verhoogd vuren zolang licht aan is
Licht gaat uit: vuurratio zakt weer

48
Q

Transient cell

A

Veel negatieve feedback van horizontale cellen
Licht gaat aan: piek in vuren maar door negatieve feedback onmiddellijk weer afnemen, terug naar basaal niveau (ookal blijft er evenveel licht) → stimulus blijft duren maar respons neemt af
Licht gaat uit: kleine dip in vuurratio (= refractaire periode)

49
Q

Perifeer vs centraal zicht

A

Als we centraal fixeren, ontstaat er iets disproportioneel in de gezichten die we via de periferie zien