Worterliste A Kapitel 10 Flashcards
1
Q
afslaan
A
abbiegen
2
Q
letten op
A
achten auf
3
Q
de weg weten
A
sich auskennen
4
Q
zich bevinden
A
sich befinden
5
Q
informatie vragen
A
sich erkundigen
6
Q
toeteren
A
hupen
7
Q
herhalen
A
wiederholen
8
Q
oversteken
A
die StraBe uberqueren
9
Q
(geen) voorang hebben
A
(keine) Vorfahrt haben
10
Q
met de bus / fiets gaan
A
mit dem Bus / Fahrrad
11
Q
met de trein / tram gaan
A
mit der Bahn / StraBenbahn fahren
12
Q
bij het station komen
A
zum Bahnhof kommen
13
Q
verwijderd
A
entfernt
14
Q
gevaarlijk
A
gefahrlich
15
Q
rechtdoor
A
geradeaus
16
Q
dwars
A
quer
17
Q
laat
A
spat
18
Q
te vroeg
A
zu fruh
19
Q
naar links, naar rechts
A
nach links, nach rechts
20
Q
als ik ziek ben, kom ik niet.
A
wenn ich krank bin, komme ich nicht.