Worterliste A Kapitel 10 Flashcards
afslaan
abbiegen
letten op
achten auf
de weg weten
sich auskennen
zich bevinden
sich befinden
informatie vragen
sich erkundigen
toeteren
hupen
herhalen
wiederholen
oversteken
die StraBe uberqueren
(geen) voorang hebben
(keine) Vorfahrt haben
met de bus / fiets gaan
mit dem Bus / Fahrrad
met de trein / tram gaan
mit der Bahn / StraBenbahn fahren
bij het station komen
zum Bahnhof kommen
verwijderd
entfernt
gevaarlijk
gefahrlich
rechtdoor
geradeaus
dwars
quer
laat
spat
te vroeg
zu fruh
naar links, naar rechts
nach links, nach rechts
als ik ziek ben, kom ik niet.
wenn ich krank bin, komme ich nicht.
Wanneer ga je naar huis
Wann gehst du nach hause?
wat zegt u? wat zeg je?
wie bite?
langs het station
am Bahnhof vorbei
tot het kruispunt
bis zur Kreuzung
tegenover het gemeentehuis
gegenuber dem Rathaus
in de derde versnelling
im dritten Gang
op de rotonde
im Kreisverkehr
over de brug
uber die Brucke
om de hoek
um die Ecke
voor het ziekenhuis
vor dem Krankenhaus
Daar is het druk
Dort gibt es viel Verkehr
ik ga lopend naar het station
Ich gehe zu FuB zum bahnhof
Het licht staat op rood / oranje / groen
Die Ampel ist rot / gelb / grun
Het verkeerslicht
die ampel / -n
de accu
die Batterie
de rem
die Bremse / -n
de afstand
die Entfernung
de versnelling
der Gang / -e
de halte (van de bus, tram)
de Haltestelle
de claxon, de toeter
de Hupe
de airco
die Klimaanlage
de kofferbak
der Kofferraum
het stuur (auto)
das Lenkrad
het stuur (fiets)
die Lenkstage
de motorkap
die motorhaube
de olie
das ol
de band
der Reifen
de achterbak
der Rucksitz
de bumper
die StoBstange / -n
Het zebrapad
der Zebrastreifen