Hoofdstuk 6 Woordenlijst A Flashcards

1
Q

zakgeld krijgen

A

Taschengeld bekommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kleedgeld krijgen

A

Kleidergeld kriegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een baantje hebben

A

einen Nebenjob haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een krantenwijk hebben

A

Zeitungen austragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

op kinderen passen

A

auf Kinder aufpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een eigen rekening hebben

A

ein eigenes Konto haben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

voldoende zijn

A

ausreichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het geld is niet voldoende

A

Das Geld reicht nicht aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geld uitgeven aan

A

Geld ausgeben fur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geld lenen

A

Geld borgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

terugbetalen

A

zuruckbezahlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

met geld kunnen omgaan

A

mit Geld umgehen konnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

boodschappen doen

A

einkaufen gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gaan winkelen

A

einen Einkaufsbummel machen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bedragen

A

betragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

betalen

A

bezahlen, zahlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(aan)bieden

A

(an)bieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kopen

A

kaufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kosten

A

kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

jatten

A

klauen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

stelen

22
Q

goedkoop

23
Q

verkrijgbaar

A

erhaltlich

24
Q

financieel

A

finanziell

25
genoeg
genug
26
geopend
geoffnet
27
gesloten
geschlossen
28
gratis
kostenloos, umsonst
29
voordelig
preiswert, preisgunstig
30
duur
teuer
31
ongeveer
ungefahr
32
de bakker
der Backer
33
de bloemenwinkel
der Blumenladen
34
de drogist
die Drogerie
35
de boodschappenlijst
die Einkaufsliste
36
het winkelcentrum
das Einkaufszentrum
37
de euro
der Euro
38
de slager
der Fleischer, der Metzger (in Zuid-Duitsland)
39
de (Zwitserse) franc
der Franken
40
de kapper
der Friseur
41
de gebruiksaanwijzing
die Gebrauchsanweisung
42
het warenhuis
das Kaufhaus
43
de winkel
der Laden
44
het materiaal
das Material / -ien
45
de prijs
der Preis / -e
46
de rij (bij de kassa)
die Schlange
47
de schoenenwinkel
der Schuhladen
48
de sportzaak
das Sportgeschaft
49
de supermarkt
der Supermarkt / -markte
50
het tijdschrift
die Zeitschrift / -en