Hoofdstuk 6 Woordenlijst A Flashcards
1
Q
zakgeld krijgen
A
Taschengeld bekommen
2
Q
kleedgeld krijgen
A
Kleidergeld kriegen
3
Q
een baantje hebben
A
einen Nebenjob haben
4
Q
een krantenwijk hebben
A
Zeitungen austragen
5
Q
op kinderen passen
A
auf Kinder aufpassen
6
Q
een eigen rekening hebben
A
ein eigenes Konto haben
7
Q
voldoende zijn
A
ausreichen
8
Q
Het geld is niet voldoende
A
Das Geld reicht nicht aus
9
Q
geld uitgeven aan
A
Geld ausgeben fur
10
Q
geld lenen
A
Geld borgen
11
Q
terugbetalen
A
zuruckbezahlen
12
Q
met geld kunnen omgaan
A
mit Geld umgehen konnen
13
Q
boodschappen doen
A
einkaufen gehen
14
Q
gaan winkelen
A
einen Einkaufsbummel machen
15
Q
bedragen
A
betragen
16
Q
betalen
A
bezahlen, zahlen
17
Q
(aan)bieden
A
(an)bieten
18
Q
kopen
A
kaufen
19
Q
kosten
A
kosten
20
Q
jatten
A
klauen
21
Q
stelen
A
stehlen
22
Q
goedkoop
A
billig
23
Q
verkrijgbaar
A
erhaltlich
24
Q
financieel
A
finanziell
25
genoeg
genug
26
geopend
geoffnet
27
gesloten
geschlossen
28
gratis
kostenloos, umsonst
29
voordelig
preiswert, preisgunstig
30
duur
teuer
31
ongeveer
ungefahr
32
de bakker
der Backer
33
de bloemenwinkel
der Blumenladen
34
de drogist
die Drogerie
35
de boodschappenlijst
die Einkaufsliste
36
het winkelcentrum
das Einkaufszentrum
37
de euro
der Euro
38
de slager
der Fleischer, der Metzger (in Zuid-Duitsland)
39
de (Zwitserse) franc
der Franken
40
de kapper
der Friseur
41
de gebruiksaanwijzing
die Gebrauchsanweisung
42
het warenhuis
das Kaufhaus
43
de winkel
der Laden
44
het materiaal
das Material / -ien
45
de prijs
der Preis / -e
46
de rij (bij de kassa)
die Schlange
47
de schoenenwinkel
der Schuhladen
48
de sportzaak
das Sportgeschaft
49
de supermarkt
der Supermarkt / -markte
50
het tijdschrift
die Zeitschrift / -en