week 12 Flashcards
de huisvrouw
la casalinga
het werk
il lavoro
het huishoudelijk werk
i lavori di casa
schoonmaken, poetsen
pulire (isc)
de schoonmaak, het schoonmaken
la pulizia
opruimen, schoonmaken
fare le pulizie
het stof
la polvere
wijven, boenen
strofinare
de kamer doen
fare la stanza
de prullenbak, het mandje
il cestino
de vuilnisbak
la pattumiera
de tafel
la tavola
de tafel dekken
apparecchiare la tavola
het bestek
la posata
helpen
aiutare
afwassen, de afwas doen
lavare i piatti
(af)drogen
asciugare
droog
asciutto, asciutta
het kooktoestel, het fornuis
il fornello
de oven, het fornuis
il forno
de magnetron(oven)
il forno a microonde
aansteken, aanzetten
accendere
aan, ingeschakeld
acceso, accesa
ruim, groot, breed, wijd
ampio, ampia
de ovenschaal
la teglia
de koekenpan
la padella
de zeef
il setaccio
zeven
setacciare
de gehaktmolen
il tritacarne
uitdoen, uitzetten
spegnere
uit, uitgezet
spento, spenta
de koelkast
il frigorifero
de beweging
il movimento
bewegen
muovere
gaan, zich voortbewegen
andare
te voet gaan
andare a piedi
de (voort)gang, het verloop
l’andamento
hard lopen, rennen
correre
komen
venire
het komen en gaan, het heen-en-weergeloop
l’andirivieni
iets draaien, iets keren
girare qc
door de stad lopen
girare per la città
optillen
alzare
opstaan
alzarsi
wekken, wakker maken
svegliare
wakker worden
svegliarsi
wakker
sveglio, sveglia
de wekker
la sveglia
gaan zitten
sedersi
naar boven gaan, instappen
salire
naar beneden gaan, uitstappen
scendere
vallen
cadere
de val
la caduta
het uiterlijk
l’aspetto
mooi
bello, bella
de schoonheid
la bellezza
lelijk
brutto, brutta
de lelijkheid
la bruttezza
lang, groot
alto, alta
klein
basso, bassa
dik
grasso, grassa
stevig, fors
robusto, robusta
mager
magro, magra
het haar (hoofd)
i capelli
de baard
la barba
de snor
i baffi
blond
biondo, bionda
(kastanje)bruin (haar)
castano, castana
grijs
grigio, grigia
zwart
nero, nera
veranderen
cambiare
groeien
crescere
het water
l’acqua
de zeep
il sapone
zich wassen
lavarsi
de tandenborstel
lo spazzolino da denti
de tandpasta
il dentifricio
douchen
fare la doccia
een bad nemen, in bad gaan
fare il bagno
naakt
nudo, nuda
zich afdrogen
asciugarsi
de handdoek
l’asciugamano
zich scheren
farsi la barba
het (elektrische) scheerapparaat
il rasoio (elettrico)
de crème
la crema
scheercrème
crema da barba
de zonnebrandcrème
la crema solare
(in)smeren, bestrijken
spalmare
de massage
il massaggio
de kam
il pettine
de shampoo
lo shampoo
kruidenshampoo
shampoo alle erbe
de schaar
le forbici
(het eigen) haar kammen
pettinarsi
(iemands) haar kammen
pettinare
borstelen
spazzolare
(haar)borstel
la spazzola (per i capelli)
de föhn
il fon
de kapper/kapster
il parrucchiere, la parrucchiera