Unit 6f: Past and Future (Verbs) Flashcards

1
Q

to visit

A

bezoeken; bezoek, bezoekt; bezocht; bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to speak

A

spreken; spreek, spreekt; sprak; gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to learn

A

leren; leer, leert; leerde; geleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to teach

A

geven; geef, geeft; gaf; gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to wake up

A

wakker worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to wake someone up

A

iemand wakker maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to wash

A

wassen; was, wast; waste; gewassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to arrive

A

aankomen; kom aan, komt aan; kwam aan; is aangekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to like

A

vinden leuk; vind, vindt; vond; gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to pay

A

betalen; betaal, betaalt; betaalde; betaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to fit

A

passen; het past; paste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to leave

A

vertreken; vertrek, vertrekt; vertrok; de trein is vertrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to walk

A

lopen; ik loop elke ochtend; loopt; is gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to rain

A

regenen; het regent; het regende; het heeft geregend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to snow

A

sneeuwen; het sneeuwt; het sneeuwde; het heeft gesneeuwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to do

A

doen; doe, doet; deed; gedaan

17
Q

to give

A

geven; geef, geeft; gaf; gegeven

18
Q

to stand

A

staan; sta; staat; stond; gestaan

19
Q

to mean

A

betekenen; het bord betekent; betekende; betekend

20
Q

to understand

A

begrijpen; begrijp; begrijpt; begreep; begrepen

21
Q

to work

A

werken; werk, werkt; werkte; gewerkt

22
Q

to live (dwell)

A

wonen; woon, woont; woonde; gewoond

23
Q

to eat breakfast

A

ontbijten; ontbijt, ontbijt; ontbeten