Unit 6f: Past and Future (Verbs) Flashcards
to visit
bezoeken; bezoek, bezoekt; bezocht; bezocht
to speak
spreken; spreek, spreekt; sprak; gesproken
to learn
leren; leer, leert; leerde; geleerd
to teach
geven; geef, geeft; gaf; gegeven
to wake up
wakker worden
to wake someone up
iemand wakker maken
to wash
wassen; was, wast; waste; gewassen
to arrive
aankomen; kom aan, komt aan; kwam aan; is aangekomen
to like
vinden leuk; vind, vindt; vond; gevonden
to pay
betalen; betaal, betaalt; betaalde; betaald
to fit
passen; het past; paste
to leave
vertreken; vertrek, vertrekt; vertrok; de trein is vertrokken
to walk
lopen; ik loop elke ochtend; loopt; is gelopen
to rain
regenen; het regent; het regende; het heeft geregend
to snow
sneeuwen; het sneeuwt; het sneeuwde; het heeft gesneeuwd
to do
doen; doe, doet; deed; gedaan
to give
geven; geef, geeft; gaf; gegeven
to stand
staan; sta; staat; stond; gestaan
to mean
betekenen; het bord betekent; betekende; betekend
to understand
begrijpen; begrijp; begrijpt; begreep; begrepen
to work
werken; werk, werkt; werkte; gewerkt
to live (dwell)
wonen; woon, woont; woonde; gewoond
to eat breakfast
ontbijten; ontbijt, ontbijt; ontbeten