Unit 5a: Travel Flashcards
The terrace (patio) is to the right (left) of the man.
Het terras is rechts (links) van de man.
The theater is to the right (left) of the man.
Het theater is rechts (links) van de man.
a museum, a post office, a bank
een museum, een postkantoor, een bank
a hotel, a terrace (patio), a library
een hotel, een terras, een bibliotheek
I am at home.
Ik ben thuis.
I am at school.
Ik ben op school.
I am at work.
Ik ben op het werk.
She needs a map.
Zij heeft een kaart nodig.
She needs money.
Zij heeft geld nodig.
She needs gas.
Zij heeft benzine nodig.
She needs coffee.
Zij heeft koffie nodig.
The animal is standing behind the car.
Het dier staat achter de auto.
The animal is standing in front of the house.
Het dier staat voor het huis.
The animal is lying on the car.
Het dier ligt op de auto.
The animal is sitting under the house.
Het dier zit onder het huis.
The animal is standing next to the car.
Het dier staat nas de auto.
The animal is sitting in the house.
Het dier zit in het huis.
Where are you (familiar) going?
Waar ga jij naartoe?
Where are you (formal) going?
Waar gaat u naartoe?
I’m (We’re) going to the hospital (stadium).
Ik ga (wij gaan) naar het ziekenhuis (het stadium).
Where are you (familiar plural) going?
Waar gaan jullie naartoe?
Where is he (she) going?
Waar gaat hij naartoe?
He (she) is going to school.
Hij (zij) gaat naar school.
Where are they going?
Waar gaan zij naartoe?
They are going to the restaurant.
Zij gaan naar het restaurant.
They are lying by a lake.
Zij liggen bij een meer.
