Unit 3a: Work and School (Apr 2024) Flashcards
It is evening.
Het is avond.
It is midday.
Het is middag.
It is night(time).
Het is nacht.
It is morning.
Het is ochtend (morgen).
He is reading before bedtime (sleeping).
Hij leest voor het slapen.
She is reading after lunch.
Zij leest na het lunchen.
He is drinking coffee before work.
Hij drinkt koffie voor het werken.
They are drinking coffee after eating.
Zij drinken koffie na het eten.
Do you (familiar) have socks and shoes?
Heb jij sokken en schoenen?
I have socks, but I don’t have shoes.
Ik heb sokken maar ik heb geen schoenen.
Do you (familiar) have brothers and sisters?
Heb jij broers en zussen?
Yes, I have two brothers and two sisters.
Ja, ik heb twee broers en twee zussen.
Do you (formal) have a jacket and a hat?
Heeft u een jas en een hoed?
I have a jacket, but I don’t have a hat.
Ik heb een jas, maar ik heb geen hoed.
a school, a hospital, a restaurant, a park
een school, een ziekenhuis, een restaurant, een park
How old are you (familiar)?
Hoe oud ben jij?
I am fourteen years old.
Ik ben veertien jaar oud.
I am nineteen years old.
Ik ben negentien jaar oud.
Good evening.
Goedenavond.
How are you (familiar)?
Hoe gaat het met jou?
Good, thank you (familiar). How are you?
Goed, dank je. Hoe gaat het met jou?
I am cold.
Ik heb het koud.
Good night (sleep/rest well).
Welterusten.
13, 14, 15, 16
dertien, veertien, vijftien, zestien
17, 18, 19, 20
zeventien, achttien, negentien, twintig
We are eating breakfast outdoors (indoors).
Wij ontbijten buiten (binnen).
We are eating [dinner] outdoors (indoors).
Wij eten buiten (binnen).
This tastes bad (2) (good).
Dit smaakt vies (slecht) (lekker).
This smells bad (good).
Dit ruikt vies (slecht) (lekker).
a hand, a foot, toes, fingers
een hand, een voet, tenen, vingers
foot, footprint, infantry, paw
voet, voetspoor, voetvolk, poot
Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday
maandag, dinsdag, woensdag, donderdag
Friday, Saturday, Sunday
vrijdag, zaterdag, zondag
What are you (familiar) doing?
Wat doe jij?
I’m playing a game with my sister.
Ik doe een spel met mijn zus.
I’m visiting my grandmother in the hospital.
Ik bezoek mijn oma in het ziekenhuis.
This is my family.
Dit is mijn gezin.
This is our house.
Dit is ons huis.
These are our guests.
Dit zijn onze gasten.
a day, a week, a month, a year
een dag, een week, een maand, een jaar
a year ago, a year later, a year and a half
een jaar geleden, een jaar later, anderhalf jaar