Unit 4a: Shopping Flashcards
I’m buying a ladder at the hardware store.
Ik koop een ladder bij de bouwmarkt.
We’re buying jewelry at the jewelry store.
Wij kopen sieraden bij de juwelier.
He’s buying a book at the bookstore.
Hij koopt een boek bij de boekwinkel.
She’s selling medicine(s) at the drug store.
Zij verkoopt medicijnen bij de apotheek.
The dog wants meat.
De hond wil vlees.
The woman wants a piece of jewelry.
De vrouw wil een sieraad.
The girl wants chocolate.
Het meisje wil chocola.
The boy wants toys.
De jongen wil speelgoed.
I have sunglasses.
Ik heb een zonnebril.
I need sunglasses.
Ik heb een zonnebril nodig.
You (formal) have a ticket.
U heeft een kaartje.
You (formal) need a ticket.
U heeft een kaartje nodig.
They are shopping at the supermarket.
Zij kopen bij de supermarkt.
She is shopping at the hardware store.
Zij koopt bij de bouwmarkt.
He is shopping at the jewelry store.
Hij koopt bij de juwelier.
Do you (familiar) need the keys?
Heb jij de sleutels nodig?
Yes, I need the keys.
Ja, ik heb de sleutels nodig.