Unit 6b: Past and Future (Vocabulary) Flashcards
I’m giving a ball to my brother.
Ik geef een bal aan mijn broer.
I gave (have given) a ball to my brother.
Ik heb een bal aan mijn broer gegeven.
natural sciences, art, mathematics
natuurwetenschappen, kunst, wiskunde
music, history
muziek, geschiedenis
the subject (academic)
het vak
Which subject did you (plural) have (have you had) yesterday?
Welk vak hebben jullie gisteren gehad?
What time did you (familiar) do (have you gone) to work?
Hoe laat ben jij naar het werk gegaan?
I went (have gone) to work at 9:00.
Ik ben om negen uur naar het werk gegaan.
What time did you (plural) go (have you gone) to school?
Hoe laat zijn jullie naar school gegaan?
We went (have gone) to school at 8:00.
Wij zijn om acht uur naar school gegaan.
Where is mommy going?
Waar gaat mama naartoe?
Where has mommy been?
Waar is mama geweest?
She is going to the supermarket.
Zij gaat naar de supermarkt.
She was (has been) at the supermarket.
Zij is naar de supermarkt geweest.
Where have you (familiar) been (were you) today?
Waar ben jij vandaag geweest?