Unit 6b: Past and Future (Vocabulary) Flashcards

1
Q

I’m giving a ball to my brother.

A

Ik geef een bal aan mijn broer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

I gave (have given) a ball to my brother.

A

Ik heb een bal aan mijn broer gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

natural sciences, art, mathematics

A

natuurwetenschappen, kunst, wiskunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

music, history

A

muziek, geschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

the subject (academic)

A

het vak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Which subject did you (plural) have (have you had) yesterday?

A

Welk vak hebben jullie gisteren gehad?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

What time did you (familiar) do (have you gone) to work?

A

Hoe laat ben jij naar het werk gegaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

I went (have gone) to work at 9:00.

A

Ik ben om negen uur naar het werk gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

What time did you (plural) go (have you gone) to school?

A

Hoe laat zijn jullie naar school gegaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We went (have gone) to school at 8:00.

A

Wij zijn om acht uur naar school gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Where is mommy going?

A

Waar gaat mama naartoe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Where has mommy been?

A

Waar is mama geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

She is going to the supermarket.

A

Zij gaat naar de supermarkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

She was (has been) at the supermarket.

A

Zij is naar de supermarkt geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Where have you (familiar) been (were you) today?

A

Waar ben jij vandaag geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Where were you (plural) (have you been) last week?

A

Waar zijn jullie vorige week geweest?

17
Q

Thursday I was (have been) at the bank.

A

Donderdag ben ik naar de bank geweest.

18
Q

The teacher (female) gave (has given) a dictionary to the boy.

A

De lerares heeft een woordenboek aan de jongen gegeven.

19
Q

The teacher (male) has given (gave) him a notebook.

A

De leraar heeft een schrijfblok aan hem gegeven.

20
Q

He is buying a piece of jewelry for her.

A

Hij koopt een sieraad voor haar.

21
Q

He is selling a hat to her.

A

Hij verkoopt een hoed aan haar.

22
Q

This computer is teaching Dutch to you (formal).

A

Deze computer geeft Nederlands aan u.

23
Q

I bought (have bought) flowers for you (familiar) today.

A

Ik heb vandaag bloemen voor jou gekocht.

24
Q

This is one word.

A

Dit is één woord.

25
Q

This is three words.

A

Dit zijn drie woorden.

26
Q

On this sign (board) are (stand) no words.

A

Op dit bord staan geen woorden.

27
Q

On this sign (board) is (stands) one word.

A

Op dit bord staat één woord.

28
Q

This sign (board) is green (blue).

A

Dit bord is groen (blauw).

29
Q

Pardon, what does this word mean?

A

Pardon, wat betekent dit woord?

30
Q

I understand this word.

A

Ik begrijp dit woord.

31
Q

I don’t understand these words.

A

Ik begrijp deze woorden niet.