Unit 6b: Past and Future (Vocabulary) Flashcards
I’m giving a ball to my brother.
Ik geef een bal aan mijn broer.
I gave (have given) a ball to my brother.
Ik heb een bal aan mijn broer gegeven.
natural sciences, art, mathematics
natuurwetenschappen, kunst, wiskunde
music, history
muziek, geschiedenis
the subject (academic)
het vak
Which subject did you (plural) have (have you had) yesterday?
Welk vak hebben jullie gisteren gehad?
What time did you (familiar) do (have you gone) to work?
Hoe laat ben jij naar het werk gegaan?
I went (have gone) to work at 9:00.
Ik ben om negen uur naar het werk gegaan.
What time did you (plural) go (have you gone) to school?
Hoe laat zijn jullie naar school gegaan?
We went (have gone) to school at 8:00.
Wij zijn om acht uur naar school gegaan.
Where is mommy going?
Waar gaat mama naartoe?
Where has mommy been?
Waar is mama geweest?
She is going to the supermarket.
Zij gaat naar de supermarkt.
She was (has been) at the supermarket.
Zij is naar de supermarkt geweest.
Where have you (familiar) been (were you) today?
Waar ben jij vandaag geweest?
Where were you (plural) (have you been) last week?
Waar zijn jullie vorige week geweest?
Thursday I was (have been) at the bank.
Donderdag ben ik naar de bank geweest.
The teacher (female) gave (has given) a dictionary to the boy.
De lerares heeft een woordenboek aan de jongen gegeven.
The teacher (male) has given (gave) him a notebook.
De leraar heeft een schrijfblok aan hem gegeven.
He is buying a piece of jewelry for her.
Hij koopt een sieraad voor haar.
He is selling a hat to her.
Hij verkoopt een hoed aan haar.
This computer is teaching Dutch to you (formal).
Deze computer geeft Nederlands aan u.
I bought (have bought) flowers for you (familiar) today.
Ik heb vandaag bloemen voor jou gekocht.
This is one word.
Dit is één woord.
This is three words.
Dit zijn drie woorden.
On this sign (board) are (stand) no words.
Op dit bord staan geen woorden.
On this sign (board) is (stands) one word.
Op dit bord staat één woord.
This sign (board) is green (blue).
Dit bord is groen (blauw).
Pardon, what does this word mean?
Pardon, wat betekent dit woord?
I understand this word.
Ik begrijp dit woord.
I don’t understand these words.
Ik begrijp deze woorden niet.