Unit 6e: Past and Future (Verbs)

Question 1

to read

Answer 1

lezen; lees, leest; las; gelezen

Question 2

to write

Answer 2

schrijven; schrijf, schrijft; schreef; geschreven

Question 3

to eat

Answer 3

eten; eet, eet; at; gegeten

Question 4

to drink

Answer 4

drinken; drink, drinkt; dronk; gedronken

Question 5

to cook

Answer 5

koken; kook, kookt; kookte; gekookt

Question 6

to run

Answer 6

rennen; ren, rent; rende; gerend

Question 7

to swim

Answer 7

zwemmen; zwem, zwemt; zwom; gezwommen

Question 8

to ride, drive

Answer 8

rijden; rijd, je rijdt; reed; gereden

Question 9

to have

Answer 9

hebben; heb, heeft; had; gehad

Question 10

to be

Answer 10

zijn; ik ben, jij bent, hij is; was; ben geweest

Question 11

to sleep

Answer 11

slapen; slap, slapt; sliep; geslapen

Question 12

to play

Answer 12

spelen; spel, spelt; speelde; gespeelt

Question 13

to kiss

Answer 13

kussen; kus, kust; kuste; gekust

Question 14

to love (somebody)

Answer 14

houden van (iemand); hou, houd; hield; gehouden

Question 15

to hug

Answer 15

omhelzen; omhels, omhelst; omhelsde; omhelsd

Question 16

to stand

Answer 16

staan; sta, staat; stond; gestaan

Question 17

to sit

Answer 17

zitten; zit; zat; ik ging zitten

Question 18

to listen

Answer 18

luisteren; luister; luistert; luisterde; geluisterd

Question 19

to watch

Answer 19

kijken; kijk, kijkt; keek; gekeken

Question 20

to lie

Answer 20

liggen; lig; ligt; lag; gelagen

Question 21

to live (2)

Answer 21

leven; leef, leeft; leefde; geleefd; wonen; woon, woont; gewoond

Question 22

to come

Answer 22

komen; kom, komt; kwam; is gekomen

Question 23

to be called

Answer 23

heten; heet, heet; heette; geheten