Unit 1: Language Basics (Apr 2024) Flashcards
Hello.
Hallo.
Good-bye.
Tot ziens.
The girl is reading.
Het meisje leest.
The girl is writing.
Het meisje schrijft.
The girls are writing.
De meisjes schrijven.
The girls are reading.
De meisjes lezen.
The man is eating.
De man eet.
The woman is drinking.
De vrouw drinkt.
She is cooking.
Zij kookt.
They are cooking.
Zij koken.
She is eating.
Zij eet.
They are eating.
Zij eten.
The women are running (swimming).
De vrouwen rennen (zwemmen).
The woman is running (swimming).
De vrouw rennt (zwemt).
He (She) is writing.
Hij (Zij) schrijft.
They are cooking.
Zij koken.
He (She) is cooking.
Hij (Zij) kookt.
a woman, a man, a boy, a girl
een vrouw, een man, een jongen, een meisje
women, men, boys, girls
vrouwen, mannen, jongens, meisjes
an apple, an egg, a sandwich
een appel, een ei, een broodje
milk, coffee, bread
melk, koffie, brood
The children are not writing.
De kinderen schrijven niet.
The woman is (not) driving.
De vrouw rijdt (niet).
The adults are cooking.
De volwassenen koken.
What is this? This is a cat.
Wat is dit? Dit is een kat.
What is this? This is a bike.
Wat is dit? Dit is een fiets.
a boy and a man
een jongen en een man
milk and a sandwich
melk en een broodje
The dog runs (is running).
De hond rent.
The dog is not running.
De hond rent niet.
The boys have water.
De jongens hebben water.
The boys have no water.
De jongens hebben geen water.
a bike, a car, a horse
een fiets, een auto, een paard
a newspaper, a dog, a cat
een krant, een hond, een kat
Is she reading a book? No. Yes.
Leest zij een boek? Nee. Ja.
green, white, blue
groen, wit, blauw
red, yellow, black
rood, geel, zwart
The egg is blue.
Het ei is blauw.
The bikes are yellow.
De fietsen zijn geel.
The fish is red.
De vis is rood.
The eggs are blue.
De eieren zijn blauw.
The sky is blue.
De lucht is blauw.
The sun is yellow.
De zon is geel.
The egg is blue.
Het ei is blauw.
The dog is small (large).
De hond is klein (groot).
The flower is small (large).
De bloem is klein (groot).
The flowers are large.
De bloemen zijn groot.
I have red flowers.
Ik heb rode bloemen.
You (formal) have red flowers.
U heeft rode bloemen.
He (she) has red flowers.
Hij (zij) heeft rode bloemen.
We (they) have red flowers.
Wij (zij) hebben rode bloemen.
What are you (formal) doing?
Wat doet u?
I’m driving. I’m writing.
Ik rij. Ik schrijf.
Are you (formal) a doctor?
Bent u een doktor?
Yes, I am a doctor.
Ja, ik ben een doktor.
No, I am not a doctor.
Nee, ik ben geen doktor.