Unit 2: Greetings and Introductions (Apr 2024) Flashcards
one, two, three, four, five
een, twee, drie, vier, vijf
six, seven, eight, nine, ten
zes, zeven, acht, negen, tien
zero, eleven, twelve
nul, elf, twaalf
Who is sleeping there?
Wie slaapt er?
The woman is sleeping.
De vrouw slaapt.
Who is drinking there?
Wie drinkt er?
The man is drinking.
De man drinkt.
This is my daughter.
Dit is mijn dochter.
These are my children.
Dit zijn mijn kinderen.
This is my mother.
Dit is mijn moeder.
sons, parents
zoons, ouders
This is his (her) book.
Dit is zijn (haar) boek.
These are their apples.
Dit zijn hun appels.
The children are not cooking; the father is cooking.
De kinderen koken niet; de vader kokt.
The son is not playing; his father is playing.
De zon speelt niet; zijn vader speelt.
The father is not reading; his daughter is reading.
De vader leest niet; zijn dochter leest.
This is my friend (female).
Dit is mijn vriendin.
These are my friends (female).
Dit zijn mijn vriendinnen.
His bike is big.
Zijn fiets is groot.
Her bike is small.
Haar fiets is klein.
Their bike is green.
Hun fiets is groen.
My bike is blue.
Mijn fiets is blauw.
Our bike is black.
Onze fiets is zwart.