Unit 6a: Past and Future (Vocabulary) Flashcards
She runs (is running).
Zij rent.
He has run.
Hij heeft gerend.
She eats (is eating).
Zij eet.
He has eaten.
Hij heeft gegeten.
She is buying a book. She has bought (has bought) a book.
Zij koopt een boek. Zij heeft een boek gekocht.
He is playing soccer. He has played (played) soccer.
Hij voetbalt. Hij heeft gevoetbald.
I’m selling newspapers. I have sold (sold) a newspaper.
Ik verkoop kranten. Ik heb een krant verkocht.
I’m reading a book. I have read (read) four books.
Ik lees een boek. Ik heb vier boeken gelezen.
She is going shopping for clothes. She is buying clothes. She has bought (bought) clothes.
Zij gaat kleding kopen. Zij koopt kleding. Zij heeft kleding gekocht.
I’m going to eat chocolate. I am eating chocolate. I have eaten (ate) chocolate.
Ik ga chocola eten. Ik eet chocola. Ik heb chocola gegeten.
I swam (have swum).
Ik heb gezwommen.
Today is Tuesday. I am at school.
Vandaag is het dinsdag. Ik ben op school.
Yesterday I swam (have swum) in the lake.
Gisteren heb ik in het meer gezwommen.
Tomorrow I’m going to visit my grandma.
Morgen ga ik mijn oma bezoeken.
He has bought a train ticket last Wednesday.
Hij heeft vorige woensdag een treinkaartje gekocht.