Unit 6c: Past and Future (Vocabulary) Flashcards
Pardon, what time is it (how late is it)?
Pardon, hoe laat is het?
I don’t understand you (formal). Can you repeat that, please?
Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft?
It’s a quarter after three.
Het is kwart over drie.
Pardon, where is the bank? The bank is next to the library.
Pardon, waar is de bank? De bank is naast de bibliotheek.
the employee, the manager
de werknemer, de manager
the office, the factory
het kantoor, de fabriek
the elementary school, the high school
de basisschool, de middelbare school
the pupil (elementary), the student (university)
de leerling, de student
Where do you (formal) work?
Waar werkt u?
She is in China. She has been in China.
Zij is in China. Zij is in China geweest.
I am in Egypt. I have been in Egypt.
Ik ben in Egypte. Ik ben in Egypte geweest.
We have been (were) at the beach.
Wij zijn op het strand geweest.
He was a child. Now he is (a) father.
Hij was een kind. Nu is hij vader.
You (plural) were young. Now you are old.
Jullie waren jong. Nu zijn jullie oud.
His hands were dirty.
Zijn handen waren vies.
Earlier we lived in an apartment. Now we live in a house.
Wij woonden vroeger in een appartement. Nu wonen wij in een huis.
earlier, before; now
vroeger; nu
Before she wrote letters. Now she writes e-mails.
Zij schreef vroeger brieven. Nu schrijft zij e-mails.
Did you (formal) live before with your friends?
Woonde u vroeger met uw vrienden?
Yes, but now I live with my wife.
Ja, mar nu woon ik met mijn vrouw.
Before she worked for a baker (at a bakery). Now she works in a restaurant.
Zij werkte vroeger bij een bakker. Nu werkt zij in een restaurant.
Earlier he wore t-shirts. Now he wears suits.
Hij droeg vroeger T-shirts. Nu draagt hij pakken.
They played soccer before. Now they play golf.
Zij voetbalden vroeger. Nu golfen zij.
Did you (familiar) go earlier to the mountains?
Ging jij vroeger naar de bergen?
Did you (familiar) play tennis earlier?
Tenniste jij vroeger?
Did you (formal) teach art before?
Gaf u vroeger kunst?
I was a child when I lived in Rome.
Ik was een kind toen ik in Rome woonde.
You (plural) had a bike when you lived in Paris.
Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs woonden.
It was raining when we waited for the bus.
Het regende toen wij op de bus wachtten.
When she was in (attended) elementary school she had (the subject) art.
Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak kunst.
We attended the same elementary school.
Wij zaten op dezelfde basisschool.
Now we are studying at the same university.
Nu studeren wij aan dezelfde universiteit.
My son is attending high school.
Mijn zoon zit op de middelbare school.
