Unit 6c: Past and Future (Vocabulary)

Question 1

Pardon, what time is it (how late is it)?

Answer 1

Pardon, hoe laat is het?

Question 2

I don’t understand you (formal). Can you repeat that, please?

Answer 2

Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen, alstublieft?

Question 3

It’s a quarter after three.

Answer 3

Het is kwart over drie.

Question 4

Pardon, where is the bank? The bank is next to the library.

Answer 4

Pardon, waar is de bank? De bank is naast de bibliotheek.

Question 5

the employee, the manager

Answer 5

de werknemer, de manager

Question 6

the office, the factory

Answer 6

het kantoor, de fabriek

Question 7

the elementary school, the high school

Answer 7

de basisschool, de middelbare school

Question 8

the pupil (elementary), the student (university)

Answer 8

de leerling, de student

Question 9

Where do you (formal) work?

Answer 9

Waar werkt u?

Question 10

She is in China. She has been in China.

Answer 10

Zij is in China. Zij is in China geweest.

Question 11

I am in Egypt. I have been in Egypt.

Answer 11

Ik ben in Egypte. Ik ben in Egypte geweest.

Question 12

We have been (were) at the beach.

Answer 12

Wij zijn op het strand geweest.

Question 13

He was a child. Now he is (a) father.

Answer 13

Hij was een kind. Nu is hij vader.

Question 14

You (plural) were young. Now you are old.

Answer 14

Jullie waren jong. Nu zijn jullie oud.

Question 15

His hands were dirty.

Answer 15

Zijn handen waren vies.

Question 16

Earlier we lived in an apartment. Now we live in a house.

Answer 16

Wij woonden vroeger in een appartement. Nu wonen wij in een huis.

Question 17

earlier, before; now

Answer 17

vroeger; nu

Question 18

Before she wrote letters. Now she writes e-mails.

Answer 18

Zij schreef vroeger brieven. Nu schrijft zij e-mails.

Question 19

Did you (formal) live before with your friends?

Answer 19

Woonde u vroeger met uw vrienden?

Question 20

Yes, but now I live with my wife.

Answer 20

Ja, mar nu woon ik met mijn vrouw.

Question 21

Before she worked for a baker (at a bakery). Now she works in a restaurant.

Answer 21

Zij werkte vroeger bij een bakker. Nu werkt zij in een restaurant.

Question 22

Earlier he wore t-shirts. Now he wears suits.

Answer 22

Hij droeg vroeger T-shirts. Nu draagt hij pakken.

Question 23

They played soccer before. Now they play golf.

Answer 23

Zij voetbalden vroeger. Nu golfen zij.

Question 24

Did you (familiar) go earlier to the mountains?

Answer 24

Ging jij vroeger naar de bergen?

Question 25

Did you (familiar) play tennis earlier?

Answer 25

Tenniste jij vroeger?

Question 26

Did you (formal) teach art before?

Answer 26

Gaf u vroeger kunst?

Question 27

I was a child when I lived in Rome.

Answer 27

Ik was een kind toen ik in Rome woonde.

Question 28

You (plural) had a bike when you lived in Paris.

Answer 28

Jullie hadden een fiets toen jullie in Parijs woonden.

Question 29

It was raining when we waited for the bus.

Answer 29

Het regende toen wij op de bus wachtten.

Question 30

When she was in (attended) elementary school she had (the subject) art.

Answer 30

Toen zij op de basisschool zat, had zij het vak kunst.

Question 31

We attended the same elementary school.

Answer 31

Wij zaten op dezelfde basisschool.

Question 32

Now we are studying at the same university.

Answer 32

Nu studeren wij aan dezelfde universiteit.

Question 33

My son is attending high school.

Answer 33

Mijn zoon zit op de middelbare school.