Unit 6d: Past and Future (Vocabulary) Flashcards

1
Q

What’s your (formal) son’s favorite subject? He likes science.

A

Welk vak vindt uw zoon leuk? Hij vindt natuurwetenschappen leuk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

What do you (formal) do (what is your occupation)? I am manager of a restaurant.

A

Wat doet u? Ik ben manager van een restaurant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Where do you (formal) work? I work at a high school.

A

Waar werkt u? Ik werk op een middelbare school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

What do you (familiar) study? I study science.

A

Wat studeer jij? Ik studeer natuurwetenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Do you (formal) come from Italy?

A

Komt u uit Italië?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

When I was in Brazil I taught English.

A

Toen ik in Brazilië was, gaf ik Engels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

When I was in China, I was (have been) at this concert.

A

Toen ik in China was, ben ik naar dit concert geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

When we were at the beach it was cloudy.

A

Toen wij op het strand waren, was het bewolkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

When I was a little girl I played soccer.

A

Toen ik een meisje was, voetbalde ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

While I was drinking coffee, I wrote (have written) this letter.

A

Toen ik koffie dronk, heb ik deze brief geschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

When I was in the train station, I listened (have listened) to the radio.

A

Toen ik in het treinstation was, heb ik naar de radio geluisterd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

When I was in the airport, I ate (have eaten) a sandwich.

A

Toen ik op het vliegveld was, heb ik een broodje gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

I worked earlier at a hospital. Now I work at a university.

A

Ik werkte vroeger in een ziekenhuis. Nu werk ik aan een universiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

She bought (has bought) medicine(s) when she was at the pharmacy.

A

Zij heeft medicijnen gekocht toen zij bij de apotheek was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

My daughter wrote (has written) these letters to me when she studied in the Netherlands.

A

Mijn dochter heeft deze brieven aan mij geschreven toen zij in Nederland studeerde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Did your (familiar) husband give this hat to you? No I bought it.

A

Heeft jouw man deze hoed aan jou gegeven? Nee, ik heb hem gekocht.

17
Q

I wrote (have written) this when I worked in Russia.

A

Ik heb dit geschreven toen ik in Rusland werkte.

18
Q

Who is this? This is my husband.

A

Wie is dit? Dit is mijn man.

19
Q

My grandma gave me (has given me) this hat when I was 10 years old.

A

Mijn oma heeft deze hoed aan mij gegeven toen ik tien jaar oud was.

20
Q

I don’t understand you (formal). Can you repeat that?

A

Ik begrijp u niet. Kunt u dat herhalen?

21
Q

Will you (formal) pay with cash or a credit card?

A

Wilt u met contant geld of met een creditcard betalen?

22
Q

I will pay with a credit card.

A

Ik wil met een creditcard betalen.

23
Q

Did you (familiar) study (have you studied) art at the university?

A

Heb jij kunst gestudeerd aan de universiteit?

24
Q

Yes, I studied (have studied) art at a university in the Netherlands.

A

Ja, ik heb kunst gestudeerd aan een universiteit in Nederland.

25
Q

Pardon, what time is it (how late is it)? It is 11:00.

A

Pardon, hoe laat is het? het is elf uur.

26
Q

Could you (formal) repeat that, please?

A

Kunt u dat herhalen, alstublieft?

27
Q

Is this your (formal) hat? Yes, this is my hat.

A

Is dit uw hoed? Ja, dit is mijn hoed.

28
Q

Have you (formal) been to the beach? Yes, we have been to the beach.

A

Bent u naar het strand geweest? Ja, wij zijn naar het strand geweest.

29
Q

Why are you (formal) going to the Netherlands? I’m going to study.

A

Waarom gaat u naar Nederland? Ik ga studeren.

30
Q

What subject did you (formal) teach?

A

Welk vak gaf u?

31
Q

When I was in the U.S. I taught history.

A

Toen ik in de Verenigde Staten was, gaf ik geschiedenis.

32
Q

milestone

A

mijlpaal