Unit 6d: Past and Future (Vocabulary) Flashcards
What’s your (formal) son’s favorite subject? He likes science.
Welk vak vindt uw zoon leuk? Hij vindt natuurwetenschappen leuk.
What do you (formal) do (what is your occupation)? I am manager of a restaurant.
Wat doet u? Ik ben manager van een restaurant.
Where do you (formal) work? I work at a high school.
Waar werkt u? Ik werk op een middelbare school.
What do you (familiar) study? I study science.
Wat studeer jij? Ik studeer natuurwetenschappen.
Do you (formal) come from Italy?
Komt u uit Italië?
When I was in Brazil I taught English.
Toen ik in Brazilië was, gaf ik Engels.
When I was in China, I was (have been) at this concert.
Toen ik in China was, ben ik naar dit concert geweest.
When we were at the beach it was cloudy.
Toen wij op het strand waren, was het bewolkt.
When I was a little girl I played soccer.
Toen ik een meisje was, voetbalde ik.
While I was drinking coffee, I wrote (have written) this letter.
Toen ik koffie dronk, heb ik deze brief geschreven.
When I was in the train station, I listened (have listened) to the radio.
Toen ik in het treinstation was, heb ik naar de radio geluisterd.
When I was in the airport, I ate (have eaten) a sandwich.
Toen ik op het vliegveld was, heb ik een broodje gegeten.
I worked earlier at a hospital. Now I work at a university.
Ik werkte vroeger in een ziekenhuis. Nu werk ik aan een universiteit.
She bought (has bought) medicine(s) when she was at the pharmacy.
Zij heeft medicijnen gekocht toen zij bij de apotheek was.
My daughter wrote (has written) these letters to me when she studied in the Netherlands.
Mijn dochter heeft deze brieven aan mij geschreven toen zij in Nederland studeerde.