Studeren in het buitenland Flashcards
1
Q
le pouvoir d’adaptation
A
het aanpassingsvermogen
2
Q
conseiller
A
aanraden, raadde aan, aangeraden
3
Q
seul
A
alleen
4
Q
l’allochtone
A
de allochtoon
5
Q
s’amuser
A
zich amuseren
6
Q
l’appartement
A
het appartement
7
Q
l’aspect
A
het aspect
8
Q
visiter
A
bezoeken, bezocht, bezocht
9
Q
l’étranger (endroit)
A
het buitenland
10
Q
étranger, exotique
A
buitenlands
11
Q
le voisinage
A
de buurt
12
Q
faire partie de
A
het deel, deel uitmaken van
13
Q
souvent
A
dikwijls
14
Q
l’éxpérience
A
de ervaring
15
Q
supplémentaire
A
extra
16
Q
l’histoire
A
de geschiedenis
17
Q
l’entretien, la conversation
A
het gesprek
18
Q
le témoignage
A
de en het getuigenis
19
Q
volontiers, avec plaisir
A
graag gedaan
20
Q
bon nombre de
A
heel veel
21
Q
la centaine
A
het honderdtal
22
Q
entendre
A
horen
23
Q
l’hôtel
A
het hotel
24
Q
le garçon
A
de jongen
25
le pays
het land
26
marrant, gai
leuk
27
être situé
liggen, lag, gelegen
28
l'étudiant dans la même classe
de medestudent
29
avoir besoin de quelque chose
iets nodig hebben
30
avoir de bonnes relations avec quelqu'un, bien s'entendre avec quelqu'un
omgaan, ging om, omgegaan, goed omgaan met iemand
31
interroger
ondervragen, ondervroeg, ondervraagd
32
indiscret, envahissant, collant
opdringerig
33
loger, passer la nuit
overnachten
34
sur place
plaats, ter plaatse
35
le plaisir
het plezier
36
le projet
het project
37
la ville
de stad
38
l'étudiant
de student
39
étudier, faire des études
studeren
40
la langue
de taal
41
relativement
tamelijk
42
tomber mal, décevoir
tegenvallen, viel tegen, tegengevallen
43
se souvenir de, se reporter à
terugdenken, dacht terug, teruggedacht
44
la dizaine
het tiental
45
montrer
tonen
46
dépenser
uitgeven, gaf uit, uitgegeven
47
inviter
uitnodigen
48
l'excursion, la sortie
de uitstap
49
souvent
vaak
50
la branche
het vak
51
aujourd'hui
vandaag
52
le séjour
het verblijf
53
le permis de séjour
de verblijfsvergunning
54
séjourner
verblijven, verbleef, verbleven
55
la tentation
de verleiding
56
le divertissement, l'amusement
het vermaak
57
partir
vertrekken, vertrok, vertrokken
58
avant que
voordat
59
principalement
voornamelijk
60
se présenter
zich voorstellen
61
l'année passée
het vorig jaar
62
demander
vragen, vroeg, gevraagd
63
chaud
warm
64
résister à
weerstaan, weerstond, weerstaan
65
peu
weinig
66
le Sud
het Zuiden
67
Lourd, difficile
zwaar