Het slaapgedrag van onze tieners Flashcards
1
Q
déduire, conclure
A
afleiden uit
2
Q
absent
A
afwezig
3
Q
uniquement
A
alleen
4
Q
toutes sortes de
A
allerlei
5
Q
tirer profit, bénéfice de, avoir avantage à, avoir intérêt à
A
er baat bij hebben
6
Q
commencer
A
beginnen, begon, begonnen
7
Q
le besoin
A
de behoefte
8
Q
en bas
A
beneden
9
Q
mal se conduire, avoir un mauvais comportement
A
slecht bezig zijn
10
Q
paraître de
A
blijken uit, bleek, gebleken
11
Q
le centre
A
het centrum
12
Q
l’ordinateur
A
de computer
13
Q
rêver
A
dromen
14
Q
oser
A
durven
15
Q
en fait
A
eigenlijk
16
Q
l’extrait
A
het fragment
17
Q
jouer sur ordinateur
A
gamen
18
Q
le manque de
A
het gebrek aan
19
Q
le comportement
A
het gedrag
20
Q
avoir raison
A
het gelijk hebben
21
Q
la moyenne
A
het gemiddelde
22
Q
le sentiment
A
het gevoel
23
Q
la conséquence
A
het gevolg
24
Q
les règles internes, le règlement de maison
A
de huisregels
25
de mauvaise humeur
humeurig
26
aller contre, s'opposer à, réagir contre
ingaan tegen, ging in, ingegaan
27
les jeunes
de jongeren
28
la chambre
de kamer
29
l'enfant
het kind, de kinderen
30
comment se fait-il que...?
hoe komt het dat...?
31
aller au lit
in bed kruipen, kroop, gekropen
32
longtemps
lang
33
à minuit, minuit
middernacht
34
au moins
minstens
35
naturellement
natuurlijk
36
jamais
nooit
37
inversement
omgekeerd
38
interroger
ondervragen, ondervroeg, ondervraagd
39
l'enquête, l'étude
het onderzoek
40
établir, rédiger, fixer
opstellen
41
intervenir
optreden, trad op, opgetreden
42
les parents
de ouders
43
l'adolescent
de puber
44
le résultat
het resultaat
45
aux environs de
rond
46
la journée d'école
de schooldag
47
le manque de sommeil
het slaaptekort
48
la victime
het slachtoffer
49
dormir
slapen, sliep, geslapen
50
endormi, somnolent
slaperig
51
c'est en effet comme cela qu'on peut le dire
zo kunt u het wel stellen
52
strict, sévère
streng
53
envoyer
sturen
54
le signe
het teken
55
satisfait
tevreden
56
l'adolescent, le teenager
de tiener
57
s'en sortir
toekomen, kwam toe, toegekomen
58
la surveillance
het toezicht
59
démontrer
uitwijzen, wees uit, uitgewezen
60
le programme télévisé
de uitzending
61
souvent
vaak
62
avoir prise sur quelque chose
vat op iets hebben
63
supposer, présumer
vermoeden
64
fatigué
vermoeid
65
différer de
verschillen van
66
traiter, convertir, incorporer
verwerken
67
éviter
voorkomen, voorkwam, voorkomen
68
savoir
weten, wist, geweten
69
se plaindre, se lamenter
zeuren