Het verkeer Flashcards
1
Q
la victime
A
het slachtoffer
2
Q
le conducteur
A
de bestuurder
3
Q
la cause
A
de orrzaak
4
Q
alcool
A
alcohol
5
Q
drogue
A
drugs
6
Q
la vitesse
A
de snelheid
7
Q
la fatigue
A
de vermoeidheid
8
Q
là-bas
A
daarbij
9
Q
écraser (un insecte)
A
doodmeppen
10
Q
s’écraser sur/dans
A
binnenknallen
11
Q
l’agglomération
A
de bebouwde kom
12
Q
rouler jusqu’à ce que ce soit des lambeaux
A
aan flarden rijden
13
Q
la jante
A
de vleg
14
Q
faire du crogs
A
crossen
15
Q
arrêter
A
tot staan brengen
16
Q
foncer sur un camion
A
op een vrachtwagen inrijden
17
Q
semi-remorque
A
de oplegger
18
Q
faire des tonneaux
A
over de kop gaan