French/Dutch #6 Flashcards
1
Q
se réjouir
A
zich verheugen
2
Q
le mois passé
A
verleden maandag
3
Q
l’expostion
A
de tentoonstelling
4
Q
la fondation
A
de stichting
5
Q
apprendre (en faisant quelque chose)
A
bij/leren
6
Q
le peintre
A
de schilder
7
Q
la région
A
de streek
8
Q
les sciences naturelles
A
de natuurwetenschappen
9
Q
le dinosaure
A
de dinosaurus
10
Q
s’entraîner, s’exercer
A
oefenen
11
Q
passionnant
A
boeiend
12
Q
très ennuyeux
A
doodsaai
13
Q
sembler
A
lijken
14
Q
ça me semble intéressant
A
dat lijkt me interessant
15
Q
dommage
A
jammer
16
Q
essayer
A
proberen
17
Q
la bande
A
de bende
18
Q
se produire sur scène
A
op/treden
19
Q
faire du théâtre
A
toneel spelen
20
Q
la pièce de théâtre
A
het toneelstuk
21
Q
se détendre
A
zick ontspannen
22
Q
agréable
A
gezellig
23
Q
bouger, remuer
A
bewegen
24
Q
rester en forme
A
fit blijven
25
le membre
het lid (pl: leden)
26
les montagnes
de bergen
27
le vertige
de hoogtevrees
28
célèbre
beroemd
29
instructif
leerzaam
30
le sujet
het onderwerp
31
le/la bavard(e)
de kletskous
32
bricoler
knutselen
33
le jeu de société
het gezelschapsspelletje
34
jouer aux échecs
schaken
35
s'occuper de
voor iemand zorgen
36
le parcours de cordes
het touwenparcours
37
faire du rafting
raften
38
séjourner
verblijven
39
le défi
de uitdaging
40
l'équipe
de ploeg
41
tirer
schieten
42
la planche
de plank
43
la distance
de afstand
44
la tête en bas
ondersteboven
45
ramper
kruipen
46
naviguer
varen
47
la voila
de vlieger
48
relier
verbinden
49
conduire (un véhicule)
besturen
50
oser
durven
51
quelle idée géniale
wat een schitterend idee
52
sans valeur
waardeloos
53
le solfège
de notenleer
54
faire des cours de solfège
notenleer volgen
55
faire de la magie
goochelen
56
le magicien
de tovenaar
57
la représentation
de voorstelling
58
étonné
verwonderd
59
encourager
aan/moedigen
60
l'opposant, l'adversaire
de tegenstander
61
vivre, faire l'expérience de
beleven
62
découvrir
ontdekken
63
avoir lieu
plaats/vinden
64
aller en randonnée
op tocht gaan
65
l'espace
de ruimte
66
vivre sans contraintes
wild doen
67
offrir, proposer
bieden
68
différent
verschillend
69
se développer
zich ontwikkelen
70
décider
beslissen
71
tirer son plan, se débrouiller
zijn plan trekken
72
allumer un feu
een vuurtje stoken
73
la responsabilité
de verantwoordelijkheid
74
indépendant
zelfstandig
75
l’environnement
de omgeving
76
la religion
de godsdienst
77
ça n'a aucune importance
dat maakt helemaal niet uit
78
montrer
tonen
79
être fier de quelque chose
trots zijn op iets
80
la réunion
de vergadering
