6th French/Dutch n°1 Flashcards
le garçon
de jongen/ de jongens
la fille
het meisje/ de meisjes
la jeunesse / les jeunes (en général)
de jeugd (sg)
les jeunes
de jongeren (pl)
jeune / vieux
jong / oud
l’enfant
het kind(eren)
l’adolescent
de tiener(s)
l’adulte
de volwassene(n)
démodé, vieux jeu
ouderwets
responsable
verantwoordelijk
paresseux
lui
impoli
onbeleefd
respectueux
eerbiedig
réussir
slagen
insouciant
zorgeloos
indépendant
onafhonkelijk
bruyant
lawaaierig
témoignage
de getuigenis
expérience
de ervaring
superficiel
oppervlakkig
le défi
de uitdaging
la beauté intérieure
het innerlijke
la beauté extérieure
het uiterlijke
indiquer, montrer
wijzen
juger
veroordelen
qui va de soi
vanzelfsprekend
diffuser
verspreiden
l’association
de vereniging
s’investir
zich inzetten
le/les membre(s)
het lid / de leden