French/Dutch #1 Flashcards
les vacances d’été
De zomervakantie
partir en vacances
met vakantie gaan
le jardin
de tuin
le stage de langue
de taalstage
prendre part à
deel/nemen aan
l’examen de repêchage
de herexamen
partir
vertrekken
camper
kamperen
se promener, faire de la randonnée
wandelen
la capitale
de hoofdstadt
la plage
het strand
à la plage
op het strand
amusant >< ennuyant
leuk >< saai
cher >< bon marché
duur >< goedkoop
passer (du temps)
door/brengen
l’auberge de jeunesse
de jeugdherberg
l’avion
het vliegtuig
ensoleillé
zonnig
nuageux
bewolkt
pluvieux
regenachtig
s’amuser
pret hebben
le parc d’attraction
het pretpark
la branche préférée
de lievelingsvak
crier, hurler
schreeuwen
suivre un cours
een les volgen
imiter
na-apen
le test
de toets
l’horaire des cours
het lesrooster
parier
gokken
papoter, discuter
babbelen
passer la nuit
overnachten
bronzer
bruinen
faire un tour en bateau
een boottocht maken
déménager
verhuizen
la commune
de gemeente
le garçon qui habite à côté
de buurjongen
le camarade de classe
de klasgenoot
convenablement
behoorlijk
c’est exact
dat klopt
dommage
spijtig = jammer
sortir (pour se distraire)
op stap gaan
découvrir
ontdekken
vivre
beleven
il y a beaucoup de chose à faire ici
er is hier veel te beleven
accompagner
begeleiden
(c’est) entendu! d’accord!
(het is) afgesproken!
la maison communale
het stadhuis
se donner rendez-vous
met elkaar af/spreken
tout près de
vlakbij
montrer
tonen
calme
rustig
les environs, le voisinage
de buurt
le voisin, la voisine
de buurman, de buurvrouw
comparer
vergelijken
le bois, la forêt
het bos
la corde
de touw
les affaires
het spul
la surprise
de verrassing
devoir, être nécessaire
hoeven
tu n’as pas besoin de venir
je hoeft niet te komen
lointain
ver
la pollution
de vervuiling
superstitieux
bijgelovig
décider
besluiten
réflléchir
na/denken
impatient
ongeduldig
nerveux
zenuwachtig
l’invité
de gast