Perfectum-Imperfectum -5 Flashcards
acht
1
Q
bezoeken
A
bezocht-bezochten
hebben bezocht
2
Q
brengen
A
bracht-brachten
hebben gebracht
3
Q
denken
A
dacht-dachten
hebben gedacht
4
Q
kopen
A
kocht-kochten
hebben gekocht
5
Q
moeten
A
moest-moesten
hebben gemoeten
6
Q
kunnen
A
kon-konden
hebben gekund
7
Q
mogen
A
mocht-mochten
hebben gemogen
8
Q
zoeken
A
zocht-zochten
hebben gezocht
9
Q
zullen
A
zou-zouden
geen perfectum
10
Q
zeggen
A
zei-zeiden
hebben gezegd
11
Q
zien
A
zag-zagen
hebben gezien
12
Q
willen
A
wou/wilde-wilden
hebben gewild
13
Q
opstaan
A
stond op-stonden op
zijn opgestaan
14
Q
treffen (to meet)
A
trof-troffen
hebben getroffen
15
Q
uitdoen
A
deed uit-deden uit
hebben uitgedaan