Perfectum-Imperfectum - 1 Flashcards
IJ
begrijpen
begreep-begrepen
hebben begrepen
bekijken (to look at, to watch)
bekeek-bekeken
hebben bekeken
bijten
beet-beten
hebben gebeten
blijven
bleef-bleven
zijn gebleven
glijden (to slide)
gleed-gleden
zijn gegleden
kijken
keek-keken
hebben gekeken
krijgen
kreeg-kregen
hebben gekregen
lijken
leek-leken
hebben geleken
ontbijten
ontbeet-ontbeten
hebben ontbeten
ontwijken (to avoid)
ontweek-ontweken
hebben ontweken
overdrijven (to exaggerate)
overdreef-overedreven
hebben overdreven
rijden
reed-reden
zijn/hebben gereden
schijnen
scheen-schenen
hebben geschenens
schrijven
schreef-schreven
hebben geschreven
snijden
sneed-sneden
hebben gesneden
stijgen
steeg-stegen
zijn gestegen
strijken (to iron)
streek-streken
hebben gestreken
verdwijnen (to disappear)
verdween-verdwenen
zijn verdwenen
wijzen (to show, to point)
wees-wezen
hebben gewezen
zijn
was-waren
zijn geweest
zwijgen (to be silent, to keep quiet)
zweeg-zwegen
hebben gezwegen