Perfectum-Imperfectum - 1 Flashcards
IJ
1
Q
begrijpen
A
begreep-begrepen
hebben begrepen
2
Q
bekijken (to look at, to watch)
A
bekeek-bekeken
hebben bekeken
3
Q
bijten
A
beet-beten
hebben gebeten
4
Q
blijven
A
bleef-bleven
zijn gebleven
5
Q
glijden (to slide)
A
gleed-gleden
zijn gegleden
6
Q
kijken
A
keek-keken
hebben gekeken
7
Q
krijgen
A
kreeg-kregen
hebben gekregen
8
Q
lijken
A
leek-leken
hebben geleken
9
Q
ontbijten
A
ontbeet-ontbeten
hebben ontbeten
10
Q
ontwijken (to avoid)
A
ontweek-ontweken
hebben ontweken
11
Q
overdrijven (to exaggerate)
A
overdreef-overedreven
hebben overdreven
12
Q
rijden
A
reed-reden
zijn/hebben gereden
13
Q
schijnen
A
scheen-schenen
hebben geschenens
14
Q
schrijven
A
schreef-schreven
hebben geschreven
15
Q
snijden
A
sneed-sneden
hebben gesneden