Perfectum-Imperfectum -2 Flashcards

IE, E

1
Q

bedriegen (to cheat)

A

bedroog-bedrogen
hebben bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bieden (to offer)

A

bood-boden
hebben geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gieten

A

goot-goten
hebben gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kiezen

A

koos-kozen
hebben gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

liegen (to lie)

A

loog-logen
hebben gelogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

schieten (to shoot)

A

schoot-schoten
hebben geschoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verbieden (to forbid, to prohibit, to ban)

A

verbood-verboden
hebben verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verliezen (to lose)

A

verloor-verloren
hebben verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vliegen

A

vloog-vlogen
hebben gevlogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vriezen

A

vroor-vroren
hebben gevroren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eten

A

at-aten
hebben gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

geven

A

gaf-gaven
hebben gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lezen

A

las-lazen
hebben gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vergeten

A

vergat-vergaten
hebben vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bidden (to pray)

A

bad-baden
hebben gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

liggen

A

lag-lagen
hebben gelegen

17
Q

zitten

A

zat-zaten
hebben gezeten

18
Q

blazen (to blow)

A

blies-bliezen
hebben geblazen

19
Q

houden

A

hield-hielden
hebben gehouden

20
Q

laten

A

liet-lieten
gelaten

21
Q

lopen

A

liep-liepen
zijn/hebben gelopen

22
Q

roepen (to call)

A

riep-riepen
geroepen

23
Q

slapen

A

sliep-sliepen
hebben geslapen

24
Q

vallen

A

viel-vielen
zijn gevallen

25
Q

hebben

A

had-hadden
hebben gehad

26
Q
A