15 april 2024 Flashcards

1
Q

to recognize, identify

A

herkennen

heeft herkend (P)
herkende (I)

Ik herkende hem meteen toen ik hem zag.
(I recognized him immediately when I saw him.)

Kun je de hoofdstad van Nederland herkennen op een kaart?
(Can you identify the capital of the Netherlands on a map?)

Ik herken de symptomen van deze ziekte.
(I recognize the symptoms of this disease.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

joke(s)

A

de grap(pen)
de mop(pen)

Vertel eens een grap!” (Tell a joke!)
“Ik vind zijn grappen altijd erg leuk.” (I always find his jokes very funny.)
“De grap was een beetje flauw.” (The joke was a bit lame.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to serve up

A

opdienen
serveren

De ober diende de warme soep op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waiter

A

de ober

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to dare

A

durven

Ik durfde echt niet in het water te springen want het was veel te koud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to throw

A

gooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to notice

A

merken

Peter merkte vlug dat ik hem de waarheid niet vertelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

safe X dangerous

A

veilig X gevaarlijk=onveilig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

I am safe
I am in danger
The situation is dangerous

A

Ik ben veilig
Ik ben in gevaar
De situatie is gevaarlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

danger

A

het gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

delay

A

de vertraging

“De vlucht heeft vertraging door slecht weer.”
(The flight is delayed due to bad weather.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

“her” ile baslayan kelimeler?

A

Basina “her” gelen kelime “nog een keer” bir kere daha vb bir anlam alir.

herkennen (recognize)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

used to

A

vroeger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

I used to work as a programmer at Siemens

A

Vroeger werkte ik als programmeur bij Siemens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Frequencies

0%
10%
30%
70%
90%
100%

A

0% nooit
10% zelden
30% - af en toe - soms - wel eens
70% -vaak - dikwijls
90% meestal
100% altijd

Bu kelimeler her zaman verb`ten sonra gelir

Ik eet nooit konijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

What do you eat often?
What do you never eat?
what do Belgians eat every day?

A

Wat eet jij vaak?
Wat eet jij nooit?
Wat eten de Belgen elke dag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

formula van frequentie

A

Subject + Verba + Frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to design

A

ontwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

neighbour countries

A

de buurlanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

A person from the Netherland

A

de Nederlander

de Hollander is niet sempatiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

packaging

A

de verpakking

De verpakking van het product is gemaakt van gerecycled materiaal.” (The product’s packaging is made from recycled material.)

22
Q

on the keyboard

A

op het toetsenbord

23
Q

to lift

A

heffen

24
Q

to turn, to rotate

A

draaien

De molen draait in de wind.”
(The windmill turns in the wind.)

“Ik draai de knop om het licht aan te zetten.”
(I turn the knob to turn on the light.)

De aarde draait om de zon.”
(The Earth rotates around the sun.)

25
Q

To turn around or rotate something 180 degrees:

A

omdraaien

Kun je de foto omdraaien? Ik zie het verkeerd.”
(Can you flip the picture? I’m seeing it upside down.)

De auto draaide om en reed weg.”
(The car turned around and drove away.)

26
Q

truth

A

de waarheid

27
Q

to spend

A

uitgeven

P: heeft uitgegeven
Imp: uitgaf (singular) / uitgaven (plural)

Hoeveel geld heb je vandaag uitgegeven?”
(How much money did you spend today?)

“We kunnen het ons niet veroorloven om te veel geld uit te geven.” (We can’t afford to spend too much money.)

28
Q

to borrow

A

lennen

P: heeft geleend
Imp: geleend

Ik moet een ladder lenen om het dak te kunnen repareren.”
(I need to borrow a ladder to fix the roof.)

Kun je me alsjeblieft je pen lenen?
(Can you please lend me your pen?)

29
Q

nostril(s) (burun deligi)

A

de neusgat(en)

30
Q

to crawl (emeklemek)

A

kruipen

De baby kroop over de vloer om bij haar speelgoed te komen.”
(The baby crawled across the floor to get to her toys.)

31
Q

to sprinkle salt

A

strooien zout
A(strooien is specifiek voor het zout)

Hij strooit zout over zijn eten.
(He sprinkles salt on his food.)

Kun je alsjeblieft wat zout op de aardappelen strooien?
(Can you please sprinkle some salt on the potatoes?)

32
Q

Ali from Iraq
Olivia from Kenia

A

Ali uit Irak
Olivia uit Kenia

33
Q

example

A

voorbeeld

Kan je me een voorbeeld geven?” (Can you give me an example?)
“Dit is een goed voorbeeld van teamwork.” (This is a good example of teamwork.)

34
Q

Belgians stay at the table long after meals and they eat desserts

A

De Belgen blijven lang aan tafel zitten na de maaltijd en ze eten desserts

35
Q

for the purpose of” or “to

A

ter

Welke voorbeelden geeft Olivia ter illustratie?
What examples does Olivia give to illustrate?

36
Q

weird

A

raar=bizar

37
Q

Biri hapsirdiginda ?

A

Gezondheid!

38
Q

exhausted

A

doodmoe

39
Q

Belgians get up early

A

De Belgen staan vroeg op

40
Q

national anthem

A

het nationaal volkslied

41
Q

stressed X relaxed

A

gestresseerd X ontspannen

42
Q

punctuality

A

de stiptheid

43
Q

the crossword puzzle

A

het kruiswoordraadsel

44
Q

Be quiet!

A

Wees eens stil!

45
Q

According to me, in my opinion

A

Volgens mij

Volgens mij + inversie

46
Q

In my opinion, Belgians are not generous

A

Volgens mij, zijn de Belgen niet vrijgevig

47
Q

I agree with you

A

Ik ben het eens met jou
Daar ben ik het (niet) mee eens

48
Q

Completely agree

A

Helemaal mee eens

49
Q

I don`t agree with you

A

Ik ben het niet eens met jou

50
Q

I think so
I don’t think so

A

Dat vind ik ook
Dat vind ik niet