27 mei 2024 Flashcards

het toestel, je zou .., waarin/waarmee, die/dat

1
Q

to save energy

A

energie besparen
Past tense (perfectum): Ik heb energie bespaard.
Past tense (imperfectum): Ik bespaarde energie.

We moeten energie besparen om het milieu te beschermen.
(We need to save energy to protect the environment.)
Door ledlampen te gebruiken kun je veel energie besparen.
(By using LED bulbs, you can save a lot of energy.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

to use energy

A

energie gebruiken
Past tense (perfectum): Ik heb energie gebruikt.
Past tense (imperfectum): Ik gebruikte energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

survey, questionnaire

A

de bevraging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

energy consumption

A

het energieverbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

energy saving lamp

A

de spaarlamp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

turn the heating down when no one is home

A

zet de verwarming lager als er niemand thuis is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

completely full

A

volledig gevuld

De fles is volledig gevuld met water. (The bottle is completely filled with water.)
De kamer was volledig gevuld met mensen. (The room was completely filled with people.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

only (single)

A

enkel

Used to emphasize that something is the only one of its kind or that something is done only once.

Ik heb enkel één broer. (I have only one brother.)
Hij heeft het boek enkel één keer gelezen. (He has read the book only once.)
We gaan enkel op vakantie in de zomer. (We go on vacation only in the summer.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

switch on X switch off

A

aanzetten X afzetten

Perfectum: Ik heb aangezet. (I have turned on.)

Imperfectum: Ik zette af. (I was turning off.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Please turn on the TV

A

Zet de televisie aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

turning down / up the heating

A

de verwarming loger / hoger zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

remote control

A

de afstandsbediening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

clothesline
drying rack

A

de waslijn
het wasrek

Droog de was aan de waslijn
(Dry the laundry on the clothesline)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leave the PC on when it’s not being used.

A

Laat de pc aanstaan als hij niet gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

air-condition

A

de airco

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

on / leave on

A

aanstaan / aanlaten

Het licht staat aan. (The light is on.)
De computer staat aan, maar niemand gebruikt hem. (The computer is on, but nobody is using it.)
Is de tv nog aan? (Is the TV still on?)

Kan je het licht even aanlaten? Ik kom zo terug. (Can you leave the light on for a bit? I’ll be back soon.)
Laten we de airco aanlaten totdat het wat koeler wordt. (Let’s leave the air conditioner on until it gets cooler.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to take into account, to consider sth

A

rekening houden met iets

De leraar hield rekening met de verschillende leerniveaus van de leerlingen. (The teacher took into account the different learning levels of the students.)

Bij het plannen van de vakantie moet je rekening houden met het weer. (When planning your vacation, you need to consider the weather.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

turn on / off

A

draaien open / dicht

Draai jij de kraan open/dicht als je jouw tanden poetst?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Do you open/close the tap when you brush your teeth?

A

Draai jij de kraan open/dicht als je jouw tanden poetst?

19
Q

button

A

de knop (TV etc)

20
Q

to open X to close (doors, windows, books)

A

opendoen X dichtdoen (deuren, ramen, boeken)

Kun je alstublieft de deur opendoen? (Can you please open the door?)
Ik heb de doos opgedaan om te kijken wat erin zat. (I opened the box to see what was inside.)
Laten we de ramen opendoen voor wat frisse lucht. (Let’s open the windows for some fresh air.)

21
Q

to turn on/off the lights

A

Het licht aandoen / uitdoen

Kun je het licht aandoen? Het is hier erg donker. (Can you turn on the light? It’s very dark here.)
Ik ga het licht aandoen voordat ik ga lezen. (I’m going to turn on the light before I start reading.)

Kun je het licht uitdoen als je weggaat? (Can you turn off the light when you leave?)

22
Q

to leave” or “to go away

A

weggaan

Wanneer gaan jullie weg? (When are you guys leaving?)
De trein is weggegaan. (The train has left.)
Kun je het licht uitdoen als je weggaat?
(Can you turn off the light when you leave?)

23
Q

put on an extra sweater
take off an extra sweater

A

Doe een extra trui aan
Doe een extra trui uit

24
Q

environment
environment friendly

A

het milieu
milieuvriendelijk

25
Q

What can you do to live more environmentally friendly?

A

Wat kan je doen om milieuvriendelijker te leven?

26
Q

Separate waste such as plastic, paper or cardboard and organic waste

A

Scheid het afval zoals plastiek, papier of karton en organisch afval

27
Q

Regel van imperatief (komut) –> ?

A

altijd persoon 1

Doe een extra trui aan

28
Q

Donate the clothes you don’t wear

A

Doneer de kleren die je niet draagt

29
Q

Je ziet daar de school. De school is van mijn broer.
Isabelle leest graag een boek. Het boek is dik.

maak 1 zin

A

De school die je daar ziet, is van mijn broer.
Het boek dat Isabelle graag leest, is dik.

de –> die
het –> dat

30
Q

Je hebt van mij een foto genomen. De foto is lelijk.
Je kocht gisteren een nieuw hemd. Het hemd is al kapot.

A

De foto die je van mij genomen hebt, is lelijk.
Het nieuwe hemd dat je gisteren kocht, is al kapot.

de –> die
het –> dat

31
Q

the device
the dishwasher
the washing machine
the drying machine
the hairdryer
the toaster
the coffee machine
the mobile phone charger
the sewing machine

A

the device - het toestel
de afwasmachine - the dishwasher
de wasmachine - the washing machine
de droogmachine - the drying machine
de haardroger - the hairdryer
de broodrooster - the toaster
het koffiezetapparaat - the coffee machine
de gsm-(op)lader - the mobile phone charger
de naaimachine - the sewing machine

32
Q

The iron
the deep fryer
the kettle
the microwave
the deep freezer
the alarm radio

A

The iron - het strijkijzer
the deep fryer - de frietketel
the kettle - de waterkoker
the microwave - de microgolfoven
the deep freezer - de diepvriezer
the alarm radio - de wekkerradio

33
Q

to store, to keep

A

bewaren

Waarin je roomijs kan bewaren?
Where can you store ice cream?

34
Q

De microgolfoven is een machine. De machine is praktisch.
Het strijkijzer is een toestel. Het toestel wordt snel warm.

maak 1 zin!

A

De microgolfoven is een machine die praktisch is.

Het strijkijzer is een toestel dat snel warm wordt.

geen prepostie –> die of dat

35
Q

De microgolfoven is een toestel. In dit toestel kan je gerechten opwarmen.

Het strijkijzer is een toestel. Met dit toestel kan je hemden strijken.

maak 1 zin!

A

De microgolfoven is een toestel waarin je gerechten kan opwarmen.

Het strijkijzer is een toestel waarmee je hemden kan strijken.

Met een prepositie: waar + prepositie

36
Q

in dit toestel ->?
met dit toestel ->?

A

in dit toestel -> waarin
met dit toestel ->waarmee

37
Q

defrost

A

ontdooien

Ontdooi de diepvriezer 1 keer per jaar

38
Q

Turn off/turn off >< turn on
To dry
Set lower/higher
Pull (unplug)
Take off >< put on
Cooling down
Defrost
Close >< open

A

Afzetten/uitzetten >< aanzetten
Drogen
Lager/hoger zetten
Trekken (uit het stopcontact)
Uitdoen >< aandoen
Afkoelen
Ontdooien
Dichtdoen >< opendoen

39
Q

Instructies/advies geven regel?
beleefd - polite way of giving advise

A

Je zou + rest + kunnen + infinitief

Je zou een deksel op de pot kunnen zetten
You could put a lid on the pot

40
Q

You could fill up the washing machine.

A

Je zou de wasmachine vol kunnen steken.
You could fill up the washing machine.

41
Q

To put or stick something into something:

A

steken

Je zou de wasmachine vol kunnen steken.
You could fill up the washing machine.

Ze stak de bloemen in een vaas. (She put the flowers in a vase.)
Hij stak de kaars in de kandelaar. (He put the candle in the candlestick.)
Kun je me helpen de stekker in het stopcontact te steken? (Can you help me put the plug in the socket?)

42
Q

socket (priz)

A

het stopcontact

Kun je me helpen de stekker in het stopcontact te steken?
(Can you help me put the plug in the socket?)

43
Q

to cool down

A

afkoelen

Je zou warme gerechten kunnen laten afkoelen

44
Q

You could let hot dishes cool down

A

Je zou warme gerechten kunnen laten afkoelen

45
Q

You could do the laundry at 30 degrees.
You could wear an extra scarf.
You could close the refrigerator door immediately.

A

Je zou de was op 30 graden kunnen doen.
Je zou een extra sjaal kunnen aandoen.
Je zou de deur van de koelkast direct kunnen dichtdoen.