Perfectum-Imperfectum -4 Flashcards
IN, E
1
Q
beginnen
A
begon-begonnen
zijn begonnen
2
Q
binden (to bind, ciltlemek, baglamak)
A
bond-bonden
hebben gebonden
3
Q
drinken
A
dronk-dronken
hebben gedronken
4
Q
klimmen (to climb)
A
klom-klommen
zijn geklommen
5
Q
krimpen (to shrink)
A
kromp-krompen
zijn gekrompen
6
Q
springen
A
sprong-sprongen
hebben gesprongen
7
Q
verdrinken (to drawn)
A
verdronk-verdronken
zijn verdronken
8
Q
vinden
A
vond-vonden
hebben gevonden
9
Q
winnen
A
won-wonnen
hebben gewonnen
10
Q
zingen
A
zong-zongen
hebben gezongen
11
Q
zinken
A
zonk-zonken
zijn gezonken
12
Q
schenken (to donate)
A
schonk-schonken
hebben geschonken
13
Q
trekken (to pull)
A
trok-trokken
hebben getrokken
14
Q
zenden
A
zond-zonden
hebben gezonden
15
Q
zwemmen
A
zwom-zwommen
hebben gezwommen