Perfectum-Imperfectum -3 Flashcards
E, UI
1
Q
helpen
A
hielp-hielpen
hebben geholpen
2
Q
sterven (to die)
A
stierf-stierven
zijn gestorven
3
Q
werpen (to throw)
A
wierp-wierpen
geworpen
4
Q
dragen (to carry)
A
droeg-droegen
hebben gedragen
5
Q
slaan (to hit, to beat, to strike)
A
sloeg-sloegen
hebben geslagen
6
Q
varen (to sail)
A
voer-voeren
hebben gevaren
7
Q
gaan
A
ging-gingen
zijn gegaan
8
Q
hangen
A
hing-hingen
hebben gehangen
9
Q
bewegen
A
bewoog-bewogen
hebben bewogen
10
Q
scheren
A
schoor-schoren
hebben geschoren
11
Q
wegen (to weigh)
A
woog-wogen
hebben gewogen
12
Q
worden
A
werd-werden
zijn geworden
13
Q
buigen
A
boog-bogen
hebben gebogen
14
Q
fluiten (to whistle)
A
floot-floten
hebben gefloten
15
Q
kruipen (to crawl)
A
kroop-kropen
hebben gekropen