pdf H7, 8, 9: Trait theories of personality Flashcards

1
Q

Wat zijn persoonlijkheidseigenschappen (traits)?

A
  1. Predispositie
  2. Consistente patronen in de manier waarop mensen zich gedragen en waarin zij zich onderscheiden van anderen
  3. Valide en betrouwbaar meetbaar zijn, data als basis voor ontwikkelen theorieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor welke 3 functies worden persoonlijkheidsiegenschapconstructen gebruikt?

A
  1. Beschrijven
  2. Voorspellen
  3. Verklaren

Erfelijke biologische factoren zijn determinanten in individuele verschillen in persoonlijkheidseigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke aannames zijn onderliggend aan persoonlijkheidseigenschappen?

A
  1. Generaliserende neiging (dispositie) je op een bepaalde manier te gedragen. Fundament van persoonlijkheid.
  2. Directe link presentatie en bezit eigenschap (anders dan psychoanalytici)
  3. Menselijk gedrag en persoonlijkheid hiërarchische georganiseerd (Eysenck)
  4. Specifieke gedragingen en persoonlijkheid hiërarchisch georganiseerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zeggen persoonlijkheidstheoretici over persoonlijkheid?

A
  1. Mensen laten een brede dispositie zien om zich ope en bepaalde manier te gedragen
  2. hiërarchisch georganiseerd
  3. ’ trait’s kan basis vormen voor wetenschappelijke theorie mbt persoonlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Benoem x kenmerken van persoonlijkheidsstructuur volgens de theorie van Allport

A
  1. Karaktertrekken zijn basis van persoonlijkheid
  2. Uniciteit van het invididu
  3. Traits gedefinieerd door: frequentie, intensiteit en reeksen van situaties
  4. Situatie-afhankelijk
  5. 3 soorten traits:
    a) hoofdkenmerken
    b) centrale kenmerken (bv eerlijkheid, vriendelijkheid, assertiviteit)
    c) secundaire disposities (minst opvallend, generaliserend en consistent)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen persoonlijkheidsteorie van Allport en Freud?

A

Freud: verklaring vanuit early life drijfveren
Allport: FUNCTIONELE AUTONOMIE en motivatie. Hoewel de motieven van volwassenen wortels vinden in het reduceren van spanning, deze in de groei naar volwassenheid zich ontwikkelen tot een op zichzelf staande bron van plezier en motivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In welke categorieën beschrijft Chaplin (1988) persoonlijkheidskenmerken?

A
  1. Kenmerk (trustful, timid)
  2. Staat (pleased, angry)
  3. Activiteit (ranting, leering, reveling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 3 kenmerken van de ideografische aanpak van Allport

A
  1. Gericht op potentieel unieke individu
  2. Door diepgaande studies van individuele personen kan worden geleerd over mensen in het algemeen (= verschil Cattell!)
  3. Nadeel: Lastig om gemeenschappelijke kenmerken van individuen te onderscheiden (oa voor wetenschappelijk onderzoek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem 3 kenmerken van de persoonlijkheidsstructuur theorie van Cattell

A
  1. Factor-analytische benadering –> fundament persoonlijkheid
  2. Surface traits vs source traits
  3. Stabiliteit en variabiliteit in gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 3 kenmerken van factor-analytische benadering

A
  1. Veel testitems afnemen bij proefpersonen: factoranalyse –> clusters of correlaties
  2. –> set van psychologische basiselementen voor fundament persoonlijkheid
  3. Objectief statistische procedure
  4. Zegt niets over WAAROM bepaalde eigenschappen gezamelijk voorkomen; invloed psychologische eigenschappen individu niet meegenomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn surface traits?

A
  1. Beschrijven gedragsneigingen die letterlijk oppervlakkig zijn en geobserveerd kunnen worden
  2. Obv levensloopdata (L-DATA), zelfrapportagedata (Q-DATA), objectieve testdata (OT-DATA) –> 40 groepen onderscheiden surface traits
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn source traits?

A
  1. Interne psychologische structuren die onderliggend zijn aan/bron zijn van geobserveerde intercorrelaties van surface traits
  2. Identificeren dmv factoranalyse
  3. 16 source traits; 3 categorieën: vaardigheidskenmerken, temperamentskenmerken, dynamische vaardigheden (motivatie en drijfveren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn 5 bewijzen voor het bestaan van de persoonlijkheidseigenschappen gevonden door Cattell?

A
  1. Resultaten factoranalyse van verschillende soorten data
  2. Vergelijkbare resultaten tussen verschillende culturen
  3. Vergelijkbare resultaten tussen leeftijdsgroepen
  4. Bruikbaarheid in het voorspellen van gedrag in de natuurlijke omgeving
  5. Bewijs van significante genetische bijdragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is Cattell’s opvatting over stabiliteit en variabiliteit in gedrag?

A
  1. Karaktereigenschappen geven stabiliteit in gedrag in verschillende situaties, en worden beinvloed door sociale interactie en staat en rollen.
  2. Exact beschrijven: karaktereigenschappen EN mentale staat (en rollen) in kaart brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit welke 4 stappen bestond Cattell’s onderzoek?

A
  1. Persoonlijkheidsstructuren vinden in 3 observatie gebiedne: L-data, O-data, OT-data
  2. Begin met L-data –> factor analyse –> 15 source traits
  3. 16 P.F. questionnaire ontwikkeld (12 traits uit L-data, 4 uniek)
  4. 21 source traits gevonden in OT-data
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de secundaire factoranalyse van Eysenck

A
  1. Om biologische systemen te identificeren die corresponderen met persoonlijkheidseigenschappen
  2. Factoranalyse op (inter)correlaties uit de 1e factoranalyse
  3. 16 traits van Catell –> superfactors
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 3 superfactors identificeerde Eysenck?

A
  1. Extraversie (E): intraversie-extraversie
  2. Neurotisisme (N): emotionele stabiliteit - instabiliteit
  3. Psychotisme (P): normaal - abnormaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat voor soort systeem is het systeem van Eysenck?

A

Nomothetisch: iedereen kan deze eigenschappen in meerdere of mindere mate bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke superfactor van Eysenck heeft de meeste biologische grondslag?

A
  1. Extraversie
  2. Introvert meer corticale prikkels ervaren –> eerder overprikkeld –> vermijden. Extravert tegenovergestelde.
  3. Kritiek:
    a) Niet onderbouwd met fMRI data.
    b) Erfelijkheid rol in E-scores
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de biologische grondslag van neuroticisme?

A
  1. Limbische systeem en autonome zenuwstelsel betrokken
  2. Hoog N: autonome zenuwstelsel sneller reageren op stress + minder snel verminderen in activiteit bij gevaar geweken
  3. fMRI –> PFC actief bij stress bij mensen hoog N
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de biologische basis voor psychotisisme?

A
  1. Weinig bekend
  2. Erfelijk, link man-zijn: agressiviteit groter en beinvloedt door testosteron
  3. Hoge P ~ dopamine-gerelateerde neurale activiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke 4 factoren hebben bijgedragen dat Eysenck niet mere invloed heeft gehad?

A
  1. Alternatieve 2 en 3D modellen die beter passen
  2. Bewijs voor biologische grondslag vooral voor N en P ontbreekt
  3. Eysenck richtte zelf wetenschappelijk journal op –> publicaties minder gelezen
  4. Mogelijk >= 2 of 3 factoren nodig om persoonlijkheid te omschrijven, bv eerlijkheid, betrouwbaarheid, creativiteit niet onder te brengen in Eysenck’s syssteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Benoem 4 kenmerken van het five-factor model van persoonlijkheid

A
  1. Gebaseerd op factor-analytishe benadering
  2. Wetenschappelijk bewijs (=verschil theorieën Eysenck en Cattell) uit 3 soorten data
  3. Tweepolige assen met 5 factoren
  4. Goldberg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Op welke 3 soorten data is het five factor model gebaseerd?

A
  1. Termen voor eigenschappen in het natuurlijk taalgebruik
  2. Cross-cultureel onderzoek naar de universaliteit van dimensie van eigenschappen
  3. Relatie tussen vragenlijsten voor karaktereigenschappen en andere vragenlijsten en beoordelingen
25
Q

Benoem de 5 factoren van het five-factor model

A
  1. Neuroticisme
  2. Extraversion
  3. Openness
  4. Agreeableness (aardigheid)
  5. Conscientiousness (OCEAN)

Vergelijkbaar met superfactors Eysenck en omvatten grote hoeveelheid onderliggende eigenschappen

26
Q

Wat houdt de funcamental lexical hypothesis van Goldberg in?

A
  1. De belangrijkste individuele verschillen in het menselijk handelen in sommige of alle talen worden uitgedrukt in enkelvoudige begrippen.
  2. Tegenargumenten: bv mensen verschillen in de mwate waarin ze variatie nodig hebben inhun leven of de mate waarin men om kan gaan met dingen die ambigue zijn wanneer ze een beslissing moeten maken
    of: in engelse taal geen enkelvoudige begrippen voor deze kwaliteiten
27
Q

Benoem 2 redenen waarom taal belangrijk is bij cross-cultureel onderzoek naar de universaliteit van de big five dimensies

A
  1. Vertaling van persoonlijkheidseigenschappen belangrijk; vio uitkosmten en overeenkomsten
  2. Vertalingen uit Engels, Duits, NL: redelijk congruent, behalve openheid. Vergelijkbaar in EN en D maar in NL meer ingegaan op intellect en voorstellingsvermogen (samenhang onconventionaliteit en rebellie). Vergelijkbaar Hongaars en Italiaans
28
Q

Benoem 2 redenen waarom cultuur belangrijk is bij cross-cultureel onderzoek naar de universaliteit van de big five dimensies

A
  1. Culturele overeenkomsten bij vertaling big five en afname in eigen taal
  2. Italie: ander resultaat wanneer analyse op enkelvoudige begrippen voor karaktereigenschappen in eigen taal. Repliceerbaar: extraversion, agreeableness, conscientiousness.
  3. Zelfde in 11 andere talen –> Persoonlijkheidseigenschappen die uniek zijn voor bepaalde culturen? of door andere individuele verschillen zoals houding en overtuigingen tov bepaalde zaken?
29
Q

Noem 5 kenmerken hoe de big five in persoonlijkheidsvragenlijsten gemeten wordt

A
  1. NEO-PI-R, 5 dimensies, 6 facetten, 8 items –> 240 items
  2. Stellingen, 5 puntschaal
  3. Zelfbeoordeling
  4. Inconsistentie
  5. Scores correleren met andere persoonlijkheidsvragenlijsten –> link motieven en onderliggende biologische mechanismen
30
Q

Hoe verhouden zelfbeoordelingen en observerdata van vragenlijsten zich tot elkaar?

A

Grote overeenkomst. Observerdata betere voorspeller betreffende werkprestaties dan zelfbeoordeling.

31
Q

Hoe verschillen five-factor theorie en big five?

A
  1. Big five als beschrijvend, constructen als beschrijvende taxonomie van individuele verschillen.
  2. Five factor theorie McCrae en Costa stelt dat 5 primaire eigenschappen meer zijn dan beschrijvingen
32
Q

Benoem 4 kenmerken van de five-factor theorie (McCrae en Costa)

A
  1. De 5 primaire eigenschappen zijn meer zijn dan beschrijvingen: psychologische structuren die elk persoon in varierende mate bezit en die de psychologische ontwikkeling van het individu causaal beinvloeden.
  2. Uniek: Biologische basis zo sterk dat facotren niet worden beïnvloed door omgevingsfactoren en dat factoren causale invloed hebben op de levensloop van elk individu
  3. 4 Problemen:
33
Q

Noem 4 problemen met de five-factor theorie

A

1) onduidelijke link persoonlijkheidsstructuren en -processen,
2) vormgeving dynamische processen onduidelijk. Biologische en psychologische mechanismen die worden geassocieerd met bepaalde eigenschappen zijn niet gespecificeerd, maar worden gezien als ‘neigingen’ –> lastig model te creeren die ze linkt aan de dynamische processen
3) onderzoek spreekt claim over niet beinvloed door sociale factoren tegen.
4) Onderzoek –> theorie beschrijft populatie als geheel, maar bevestigt niet dat elk individu binnen die populatie elk van de 5 factoren bezit. Individueel niveau gedragsneigingen verschillen van five-factor model

34
Q

Beschrijf de secundaire factoranalyse van Eysenck

A
  1. Om biologische systemen te identificeren die corresponderen met persoonlijkheidseigenschappen
  2. Factoranalyse op (inter)correlaties uit de 1e factoranalyse
  3. 16 traits van Catell –> superfactors
34
Q

Beschrijf X eigenschappen van stabiliteit van persoonlijkheidskenmerken

A
  1. Onderzoek –> persoonlijkheidskenmerken zijn stabiel, over tijdpseriode, voor aantallen mensen,
  2. Veranderingen in het leven van invloed: ouderen lage score op N, E en openheid, en hoger op vriendelijkheid en conscientieusheid dan adolescenten en volwassenen. Tieners: meer angsten en zorgen over acceptatie en zelfrespect –>N en hoge E, O. Ook kritischer (lage aardigheid, minder geweten –> lage sconscientieusheid.
  3. Dubbelzinnig: waargenomen verschillen zijn mogelijk geen weerspiegeling van leeftijdsveranderinge maar van cohortverschillen! Generatieeffecten.
34
Q

Welke 5 conclusies kunnen worden getrokken obv onderzoek mbt stabiliteit van persoonlijkheidseigenschappen?

A
  1. Persoonlijkheid is stabieler over korte periode dan over langere periodes
  2. Persoonlijkheid is stabieler in de volwassenheid dan in de kindertijd
  3. Hoeveel er bewijs is voor stabiliteit in algemene zin, zijn er individuele verschillen in stabiliteit gedurende de ontwikkeling
  4. Ondanks bewijs van. algemene stabiliteit in eigenschap, is het nog niet geheel duidelijk wat de invloed is van omgevingsinvloeden op verandering gedurende kindertijd en volwassenheid
  5. Stabiliteit deels genetisch deels uit omgevingen die bestaande persoonlijke eigenschappen bevestigen. In sommige gevallen komt verandering voort uit veranderingen in levensomstandigheden en actieve inzet tot verandering in bijv psychotherapie
35
Q

Welke factor mist in big-five?

A

Eerlijkheid. Nog niet geïntegreerd in basistheorieën of wetenschappelijk onderzoek

36
Q

Wat houdt de person-situation controversie in?

A
  1. Menselijk gedrag varieert (is incosistent), afhankelijk van situatie.
  2. Reflecteert menselijk vemrogen om onderscheid te maken tussen verschillende situaties en gedrag aan te passen aan verschillende mogelijkheden, beperkingen, regels, normen
  3. Stabiliteit bepalen: onderscheid maken tussen longitudinale stabiliteut en cross-situationele stabiliteit.
  4. Persoonlijkheidstheoretici: mensen zijn in beide factoren stabiel
    Critici: cross-situationele stabiliteit?
  5. Onderzoek: mensen. varieren in gedrag naar geland de situatie –> gedrag inconsistent aan persoonlijkheidseigenschap. Consistentie in persoonlijkheidseigenschappen, maar vooral binnen bepaalde domeinen of situaties. Consistentie kan groter lijken dan werkelijkheid is doorat mensen vaak worden geobserveerd binnen bepaalde situaties!
37
Q

Noem 2 kenmerken van temperament

A
  1. Biologisch gebaseerde individuele verschillen in emotionele en motiverende neigingen
  2. Vroeg in leven zichtbaar
  3. Tot uiting dmv variaties in de neiging om positieve of negatieve stemmingen te ervaren, opgewonden te raken als reactie op prikkels of te kalmeren na van streek te zijn geraakt
38
Q

Beschrijf 3 vroege opvattingen over temperament

A
  1. Oude Grieken taxonomie voor temperament verschillen met biologische theorie ten grondslag
  2. Hippocrates: onderscheid 4 soorten temperament: optimistisch, melancholiek, cholerisch en flegmatisch.
  3. Kant 4 typen temperament, basis in lichaamsvloeistoffen
  4. Gall: basis voor frenologie: verschillende hersengebieden verantoowrdleijk voor specifieke emotionele- en gedragsfuncties.
  5. Hedendaags onderzoek: Meeste complexe activiteiten basis in gesynchroniseerde actie van meerdere, met elkaar verbonden hersengebieden. 6. Begin 20e eeuw: Pavlov theorie van stabiele individuele verschillen in de ‘sterkte’ van het zenuwstelsel (mate waarin het blijft functioneren onder hoge niveaus van stimuli of stress)
39
Q

Noem 3 bevindingen van Kagan over interpersoonlijke verschillen in temperament

A
  1. Continuiteit in temperament over ontwikkeling kinderen
  2. Amygdala rol in geinhibeerd vs niet-geinhibeerd temperament. Vb geinhibeerd gedrag als 2jarige ook als volwwassene hogere reactiviteit amygdala bij nieuwe stimuli
  3. Temperament vio reguleren emoties en acties: effortfull control
40
Q

Wat is geinhibeerd gedrag mbt temperament?

A

Zeer reactief op nieuwe stimuli. vb. kromming rug, krachtige buiging van ledematen en huilen bij baby’s

41
Q

Noem 3 kenmerken van effortfull control

A
  1. Het vermogen om een dominante respons te onderdrukken om daarmee het uitvoeren van een niet-dominante respons mogelijk te maken
  2. Link morele geweten: mate van ouderlijke macht door moeder in opvoeding –> lagere score effortful control
  3. Voorspelde individuele verschillen in ontwikkeling morele geweten: kinderen met groter effortfull control groter geweten.
  4. Effortful control had mediërende werking tussen effecten van opvoeding en ontwikkeling van geweten
42
Q

Welke 3 methoden gebruiken gedragsgenetici?

A
  1. Selectief fokken
  2. Tweelingstudies
  3. Adoptiestudies
43
Q

Wat is het erfeljikheidscoëfficiënt?

A
  1. Of concordantie-coefficient
  2. aandeel van de waargenomen variantie in scores die kunnen worden toegeschreven aan genetische factoren.
  3. Bij MZ(monzygoot) en DZ(dizygoot)-tweelingen: coefficient gebaseerd op verschil tussen de MZ en DZ-correlaties.
44
Q

Hoe erfelijk zijn persoonlijkheidseigenschappen?

A
  1. Altijd wel een genetische invloed
  2. Variatie geassocieerd met variatie in genen
  3. ~40%
  4. Maar: kunnen veranderen onder invloed van omgeving!
  5. Big five: O .46, C.28, E.36, A.28, N.31
45
Q

Noem 3 bevindingen van moleculair genetisch onderzoek van Caspi

A
  1. Er bestaat een genetisch gecodeerd enzym dat beschermt tegen antisociaal gedrag na vroege traumatisering –> verlaagt negatieve impact van mishandeling in de jeugd
  2. Genen (vio 5-HT) rol bij depressie: voorspellen begin depressie bij bepaalde omgevingsfactoren (stress). Gen X omgeving interactie
  3. Genen verantwoordelijk voor 40-50% van variatie mbt specifieke/algemene menselijke persoonlijkheidseigenschappen. Rest = omgeving + meetfouten.
  4. 2 soorten omgevingsinvloeden: gedeelde (verwaarloosbaar) + niet-gedeelde invloeden (grote invloed).
46
Q

Noem 3 soorten Gen X Omgevinginteracties

A
  1. Dezelfde omgevingservaringen –> verschillende effecten op individuen met verschillende genetische eigenschappen
  2. Verschillende genetische eigenschappen –> verschillende reacties van dezelfde omgeving
  3. Verschillende karakters selecteren en creëren verschillende omgevingen. Want tijdens opgroeien steeds beter in staat eigen omgeving te selecteren (dit effect neemt toe over de jaren).
47
Q

Noem 5 bevindingen over biologische grondslagen van emoties

A
  1. L: positieve emoties, R: negatieve emoties
  2. Individuele verschillen in L en R PFC in kwetsbaarheid voor zaken die pos of neg emoties uitlokken
  3. Depressie: lagere corticale activiteit in L anterieure hersengebieden
  4. Schade L anterieure hersengebieden –> sneller depressief.
  5. Schade R anterieure hersengebieden –> sneller manisch
48
Q

Noem 2 bevindingen uit onderzoek over biologische grondslagen van emoties - bij kinderen

A
  1. Relatie tussen individuele verschillen in PFC en affectieve reactiviteit
  2. Kinderen met meer stress bij gescheiden van moeder –> increase rechter PFC, decrease linker PFC
49
Q

Noem 2 bevindingen uit onderzoek over biologische grondslagen van emoties - bij boosheid

A
  1. Hierdoor originele ideeën over functie L en R hersenhelft aangepast
  2. Boosheid –> activatie L (niet R!)
  3. Dominantie van hersenhelften sterkst gerelateerd aan het benaderen (L) of vermijden (R) van een stimulus
50
Q

Hoe is prenatale omgeving vio ontwikkeling persoonlijkheid?

A

Aanwijzingen voor invloed op seksuele voorkeur (specifiek voor homoseksualiteit)

51
Q

Beschrijf het verband tussen neurotransmitters en temperament

A
  1. Verband tussen DA en 5-HT niveaus en persoonlijkheid
  2. DA: plezier, beloningssysteem
  3. Schizofrenie: te veel DA, Parkinson tekort DA
  4. 5-HT: reguleren humeur. SSRI’s verlichten klachten depressie door de activatie van serotonine bij de synapsen van neuronen te verlengen.
  5. Cortisol geassocieerd met stressrespons
52
Q

Benoem de 3 dimensies van temperament volgens het model v an Clark en Watson

A

Superfactors
1. NE: negatieve emotionaliteit
2. PE: positieve emotionaliteit
3. DvC: ontremming vs beperking

53
Q

Beschrijf negatieve emotionaliteit volgens het model van Clark en Watson

A
  1. Hoog NE: wereld als bedreigend, problematisch, stressvol
  2. Laag NE: rustig, emotioneel stabiel, tevreden met zichzelf
54
Q

Beschrijf positieve emotionaliteit volgens het model van Clark en Watson

A
  1. Hoog PE: extravert, laag PE: introvert
55
Q

Beschrijf DvC (ontremming vs beperking) volgens het model van Clark en Watson

A
  1. Hoog DvC: roekeloos, impulsief, in het moment
  2. Laag DvC: voorzichtig, gecontroleerd, gericht op lange termijn implicaties, risico’s vermijden
  3. 5-HT biologische basis: laag 5-HT –> agressief en vaker DA-verhogende drugs gebruik (eg. alcohol; geassocieerd met minder functioneren van serotonine); depressie/angst/OCD symp .
  4. Amygdala gevoeligheid in ervaren van hoge niveaus van angst en neerslachtigheid
56
Q

Benoem 3 kenmerken van plasticiteit bij biologische grondslagen van emoties

A
  1. Biologische grondslagen zelf ook beinvloed door ervaringen en persoonlijkheid
  2. Relaties tussen niveaus van neurotransmitters en gedrag bi-directioneel
  3. Competitiegedrag –> verhoogd 5-HT (wint stijgen, verliest dalen)
  4. Vaardigheden –> veranderen. anatomie hersenen
  5. SES –> lagere 5-HTresponsiviteit