H23 Neurocognitieve stoornissen Flashcards

1
Q

Hoe worden neurocognitieve stoornissen (NCS) in de DSM gecategoriseerd?

A
  1. Vervanging + uitbreiding ‘delerium, dementie, amnetische en andere cogn stoornissen’ DSM-IV: stoornis in hersenfunctie benadrukken
  2. Begrip dementie blijft in gebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf 4 kenmerken van uitgebreide neurocognitieve stoornis

A
  1. Cogn achteruitgang in een of meer domein, obv
    a) zorgen voor betrokkene, bekende van de betrokkene of arts EN
    b) duidelijke beperking in cogn prestaties, bij voorkeur vastgesteld met test of onderzoek
  2. Achteruitgang zorgt voor duidelijke belemmering in dagelijks functioneren
  • Diagnose als: kenmerken + delierant toestandsbeeld uitgesloten
  • Specificering naar vermoedelijke of aangetoonde oorzaak, aan-of afwezigheid van klinisch sign gedragsstoornissen en actuele ernst
  • Ernst typering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de 3 type ernst van NCS

A
  1. Licht: moetie met instrumentele en meer complexe dagelijkse activiteiten (bv financien)
  2. Matig: moeite basisactiviteiten (bv eten of aankleden)
  3. Ernstig: volledige zorgafhankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf 3 kenmerken van beperkte NCS

A
  1. Criteria vergelijkbaar uitgebreide, verschil: ‘lichte ipv ‘significante’ cogntieve achteruitgang en beperkingen
  2. Cogn tekorten geen belemmering dagelijks functioneren (wel meer inspanning)
  3. Aanwezigheid gedragsstoornissen uitvragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf het DSM onderscheid tussen beperkte en uitgebreide NCS

A
  1. Beperkte: cogn testscores 1-2 standaarddeviaties onder gemiddelde
  2. Uitgebreide: cogn testscores > 2 standaarddeviaties onder gemiddelde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 5 kenmerken van dementie

A
  1. Overeenkomstig uitgebreide NCS: subjectieve en geobjecteerde meervoudige cogn storonissen –> disfunctioneren in alledaagse activiteiten
  2. Verzamelterm progressieve ziektebeelden. Stoornissen in denken en gedrag agv hersenaandoening
  3. Begin: client bewust achteruitgang. Later: ziektebesef kan verdwijnen
  4. Client verlies grip omgeving –> afhankelijkheid / gedragsproblemen –> belasting familieleden; mantelzorg, opname verpleegkliniek
  5. Ouderen. 200 000 in NL, druk op zorg.
  6. Alzheimer belangrijkste oorzaak dementie (60-70%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem 3 kenmerken van mild cognitive impairment (MCI)

A
  1. Vergelijkbaar beperkte NCS; prodromale stadium van dementie, substantiele veranderingen cognitie en gedrag
  2. vb: verminderde zelfredzaamheid, emotionele kwetsbaarheid, verhoogde prikkelbaarheid, meer introvert gedrag, verminderd initiatief en interesse, verminderde spankracht, milde geheugen- en concentratieproblemen
  3. Vooral opvallend in situaties buiten dagelijkse routine
  4. Neuropsychologisch onderzoek: geheugenverlies of cogn achteruitgang groter dan obv leeftijd verwacht zou worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Benoem subtypen van beperkte en uitgebreide neurocogn stoornis

A
  1. Ziekte van Alzheimer
  2. Vaculaire neurocognitieve stoornis
  3. Frontotemporale neurocognitieve stoornis
  4. Neurocognitieve stoornis met Lewylichaampjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de type problemen die voorkomen bij de ziekte van Alzheimer

A
  1. Cognitieve problemen
  2. Psychische symptomen en gedragsproblemen
  3. Neuropathologische veranderingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe houden b-amyloid en tau-eiwit samen met Alzhiemer?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 3 gevolgen hebben vroege preklinische diagnose van Alzheimer?

A
  1. Abnormale b-amyloid en tau-concentraties indicatief voor verhoogd risico maar geen uitsluitsel; risico false-positive diagnose
  2. Mogelijke nadelen: stimatisering, sociaal isolement, angst- en depressieve klachten. Maar psychologische impact vroege diagnose onvoldoende bekend.
  3. Voordelen: vroeg stadium behandeling; toekomstplannen bijstellen; anticiperen toekomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Benoem cognitieve problemen van Alzheimer

A
  1. Begin: sluipend, geleidelijke achteruitgang meerdere cogn domeinen; stoornissen in geheugen en leervermogen in beginfase voorgrond, executief functioneren, aandacht, taal later
  2. Later stadium: visuospatiële vaardigheden, waarneming en vaardigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke psychische en gedragsproblemen gaan gepaard met Alzheimer?

A
  1. Meerderheid patienten
  2. Begin: depressieve symptomen en apathie
  3. Later: hallucinaties, wanen, agitatie, verstoringen slaap-waakritme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem 3 neuropathologische veranderingen bij Alzheimer

A

Macroscopisch niveau:
1. Amyloidhypothese
2. Begin: HC en temporaalkwab.
3. Later: vergrote ventrikels.
4. Focuspunt curatieve medicamenteuze behandeling, zo vroeg mogelijk stadium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf plaques

A
  1. Typische ophopingen en neerslag van beta-amyloid.
  2. Eiwit betrokken bij groei en herstel van zenuwcellen dat normaliter wordt afgebroken in de hersenen.
  3. Bij Alzheimer: geen afbraak –> verkleving
  4. Ook bij gezonde mensen, mindere mate
  5. Hersenvocht. Verlaagd –> verhoogd risico. Onafh van cogn klachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf tangles

A
  1. Neurofibrillaire knopen bestaande uit ineengedraaide vezels van gemuteerd tau-eiwit die zenuwcellen laten afsterven.
  2. Eiwit belangrijk in stand houden van zenuwskelet
  3. Meten via hersenvocht, verhoogde concentratie –> verhoogd risico. Onafh van cogn klachten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf de amymoidhypothese

A

Overproductie amyloid –> schade tau-eiwit –> verlies neuronen en synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf het model van Jack et al. 2010 over progressie Alzheimer

A
  1. Progressie Alzheimer gekoppeld aan abnormale biomarkers, progressie van structurele hersenpathologie en progressie van klinische symptomen
  2. Beta-amyloid eiwit –> neuronale schade en disfunctie –> hersenstructuren –> geheugen –> klinisch functioneren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf 3 kenmerken van vasculaire neurocognitieve stoornis

A
  1. Na Alzheimer belangrijkste oorzaak dementie (15-20%)
  2. Postmortem onderzoek: vele patienten met alzheimerdementie ook vasculaire schade: mengbeeld
  3. Diagnose: als cerebrovasculaire aandoening dominante of enige pathologie is die de cognitieve stoornissen kan verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beschrijf 5 aandoeningen en gevolgen van vasculaire neurocognitieve stoornis

A
  1. Soorten: eenmalig acuut en groot herseninfarct; reeks kleinere infarcten; gelijkdelijk progressieve schade dieper gelegen kleine bloedvaten (–> witte-stof afwijkingen)
  2. Divers klinisch beeld + beloop: acuut begin met verbetering; stapsgewijze achteruitgang; geleidelijk progressief beloop
  3. Corticale hersenschade: symp vergelijkbaar Alzheimer (geheugenverlies, taalproblemen, agnosie, apraxie)
  4. Vasculaire dementie: subcorticaal: psychomotore traagheid, executieve functies, complexe aandacht, apathie, somberheid
  5. Risicofactoren: hoge bloeddruk, diabetes, roken, obesitas, hoge cholesterolwaarden
21
Q

Noem 6 kenmerken van frontotemporale neurocognitieve stoornis

A
  1. Neurodegeneratieve schade aan frontale en temporale kwab
  2. Klinische varianten 1) gedragsproblemen en persoonlijkheidsveranderingen 2) progressieve taalstoornissen prominent, mn expressie
  3. Leervermogen + geheugen begin gespaard
  4. Gedragsvariant: verlies oa oordeelsvermogen, onvermogen plannen evaluaren gedrag, perseveraties, stereotiep gedrag, impulsiviteit of juist apathie, sociaal onaangepast gedrag, emotionele vervlakking
  5. Grote belasting omgeving. Ziekte-inzicht aangedaan + patienten moeilijk corrigeren/sturen
  6. Bij <5% dementiepatienten. Vroeg ontstaan (80%<65), vaak gezien als werk-relatie-levensfaseproblemen
22
Q

Beschrijf 6 kenmerken van neurocognitieve stoornis met Lewylichaampjes

A
  1. 15-20% van dementie patienten
  2. Lewylichaampjes: draadvormige insluitsels van eiwithoudend materiaal in afstervende zenuwcellen
  3. Kenmerken: fluctuaties in cogn functioneren (verstoring complexe aandacht en alertheid, visuospatiële ffuncties, terugkerende visuele complexe en levendige hallucinaties, parkinsonistische kenmerken)
  4. Leervermogen + geheugen in begin gespaard
  5. FLUCTUATIE in symptomologie: perioden van verwardheid afgewisseld met perioden vrijwel volledig herstel
  6. Diagnose stellen belangrijk omdat patienten specifiek reageren op medicatie: overgevoeligheid bijwerkingen van Parkinson medicatie; neuroleptica tegen psychotische symptomen niet werkzaam
23
Q

Beschrijf 4 kenmerken van Parkinson

A
  1. Ontstaan: >60jr vooral
  2. Symptomen: motorisch (rusttremor, bewegingsarmoede en -traagheid, maskergelaat, schuifelende pasjes, voorovergebogen houding); stemmingsproblemen (depressie); cognitief (mentale traagheid, inflexibiliteit, verminderd abstract denken en redeneren)
  3. Oorzaak: celverlies substantia nigra en Lewylichaampjes
  4. In 30-50% ook dementie
  5. Geheugenproblemen beginfase: ophalen informatie probleem, herkennen informatie verloopt wel goed
24
Q

Wat is het verschil in geheugen aantasting tussen Parkinson en Alzheimer?

A

Parkinson: ophalen informatie verstoord, herkennen intact.

Alzheimer: Aanleren en opslaan verstoord.

25
Q

Noem 3 verschillen tussen Parkinson en Lewylichaampjes-dementie

A
  1. Hallucinaties en wanen (bij parkinson of lewylichaampjes dementie?); bij Lewylichaampjes-dementie vaak ook Parkinson symptomen –> onderscheid lastig
  2. Parkinson diagnose als dementieverschijnselen in later stadium van Parkinson manifesteren
  3. Dementie < jr na Parkinson –> Lewylichaampjes-dementie
26
Q

Noem 4 kenmerken van traumatisch hersenletsel (THL)

A
  1. Ontstaan: zeer harde klap/val/stoot hoofd of zeer snelle beweging waardoor hersenen in schedel gaan bewegen
  2. –> hersenkneuzing (contusio) op die plek, of ook lineair (contre-coupe contusie), diffuus axonaal (verbindingen verloren)
  3. –> bewustzijnsverlies –> posttraumatische amnesie (PTA) (wakker + aanspreekbaar + desorientatie tijd en plaats, verlies herinnering)
  4. Meest voorkomende hersenletsel mensen <50 jr; 1-2% bevolking
27
Q

Hoe wordt de ernst van THL bepaald?

A
  1. Adv duur bewustzijnsverlies en PTA
  2. Bepaalt kans op volledig herstel
  3. Langer bewustzijnsverlies –> grotere kans blijvende restverschijnselen (cognitief, gedrag) en lagere kans terugkeer premorbide niveau (werk, opleiding, etc)

Licht: THL <30 min, PTA < 24u
Matig: THL 30 min - 24 uur en PTA 24u - 7 dagen
Ernstig: THL > 24 uur en PTA > 7 dagen

28
Q

Beschrijf 4 soorten gevolgen van THL

A
  1. Cognitief: beperkte mentale belastbaarheid, mentale traagheid, beperkt leervermogen en geheugenstoornissen, verstoorde aandacht en verminderd sociaal-cognitief functioneren
  2. Emotioneel: angst- en depressieklachten, emotionele labiliteit
  3. PersoonlijkheidsveranderingenL apathie, ontremming, achterdocht en agressie
  4. Lichamelijke restverschijnselen: vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheidsklachten en overgevoeligheid voor licht en geluid
29
Q

Noem 6 kenmerken van alcoholmisbruik/ - afhankelijkheid

A
  1. Veelvoorkomend (1op de 20 NL heeft ooit alcoholverslaving gehad, 250 000 zware drinkers)
  2. Langdurig excessief gebruik: cognitieve stoornissen (executieve functies, complexe aandacht, mentaal tempo en leren en geheugen; alcoholdementie; visuo-perceptuele en -spatiele functies aangedaan)
  3. Stoppen –> verbetering, vooral bij jonge patiënten
  4. Excessief gebruik icm slechte of geen voeding –> Korsakoff (onomkeerbare geheugenstoornis, 5-10 min)
  5. Intellectueel functioneren vaak relatief behouden
30
Q

Wat zijn risico’s op neurocognitieve stoornissen bij overige middelen (anders dan alcohol)?

A
  1. Langdurig gebruik cocaine, methamfetamine, opioiden, hypnotica –> lichte neurocognitieve beperkingen, ook na abstinentie.
  2. Niet aangetoond bij cannabis
31
Q

Welke overige neurocognitieve stoornissen (NCS) zijn er?

A
  1. HIV-patienen
  2. Prionziekte
  3. Ziekte van Huntington
32
Q

Beschrijf NCS bij HIV patienten

A
  1. Bij ~25% hiv-patienten; uitgebreide NCS bij 5%
  2. Traagheid in denken, problemen complexe aandacht, beperkingen in executieve functioneren en geheugenbeperkingen (vooral aanleren nieuwe informatie)
33
Q

Beschrijf NCS bij prionziekte

A
  1. NCS sluipend begin, snelle progressie neurocognitieve en motorische symptomen zoals myoclonus (onvrijwillige spiersamentrekkingen) en ataxie (coördinatie-stoornis bij het bewegen)
  2. Normale eiwitten –> abnormale eiwitten in brein –> zenuwcellen afsterven
  3. vb Creutzfeld-Jakob. Patienten sterven binnen een jaar
34
Q

Beschrijf NCS bij Huntington

A
  1. Erfelijke aandoening –> motorische, cognitieve en gedragsproblemen
  2. Kinderen: 50% kans erven als ouders drager
  3. Klinische verschijnselen begin: motorisch (traagheid en optreden onwillekeurige bewegingen), onset 30 - 40 jr
  4. Later: ernstige cogn en gedragsmatige stoornissen; ontremming en persoonlijkheidsverandering voor omgeving belastend; afhankelijkheid patient
35
Q

Beschrijf 4 kenmerken van diagnostiek bij NCS

A
  1. (hetero)anamnese van ontstaansgeschiedenis en aard klachten en symptomen + impact dagelijks functioneren
  2. agv hersenschade: multidisciplinaire aanpak, combi diagnostische methoden (neurologie, revalidatie, (neuro)psychologie, fysiotherapie, ergotherapei, logopedie
  3. Hersenletsel of -ziektes: ook emotionele problemen en gedragsveranderingen. Uitvragen!
  4. Diagnose NCS: integratie informatie klinisch onderzoek, medisch-technische bevindingen en neuropsychologisch onderzoek
36
Q

Hoe staat neurocognitie in DSM-5?

A

Stappen bij vaststellen neurocognitieve stoornis:
1. Cognitie –> deloirium –> mild/major NCD –> etiologie (Alzheimer, vasculaire hersenschade etc) –> met/zonder gedragsstoornis?
2. Cognitieve domeinen waarbinnen stoornissen kunnen optreden: complexe aandacht, executieve functies, leren en geheugen, taal, perceptieve en motorische functies, sociaal-cognitieve functies

37
Q

Hoe worden vragenlijsten en screeningsinstrumenten gebruikt voor NCS?

A
  1. Vragenlijsten: inventariseren + kwantificeren cognitieve, emotionele en gedragsproblemen + beperking dagelijks functioneren/hulpbehoevendheid en voor persoonlijkheidskarakteristieken
  2. Cognitieve screeningstests: snel eerste indruk. Compartibel met klinische indruk –> aanvullend onderzoek
  3. MMSE, mini mental status examination: bekendste cogn screeningstest; Reeks opdragen en vragen gericht op ORIENTATIE in TIJD en PLAATS, GEHEUGEN, AANDACHT, TAAL, PRAXIS, VISUOCONSTRUCTIE. Uitgebreide versie: MOCA (montreal cognitieve assessment)
  4. Frontal Assessment Battery (FAB): screeningstest voor executieve cogn. stoornissen
38
Q

Welke instrumenten worden gebruikt voor diagnostiek bij NCS?

A
  1. Vragenlijsten en screeningsinstrumenten (MMSE/MOCA, FAB)
  2. Medisch-technisch onderzoek (EEG, CT, MRI, PET)
  3. Neuropsychologisch onderzoek (NPO)
39
Q

Benoem 4 soorten medisch-technisch onderzoek bij NCS

A
  1. EEG. Elektrische activiteit meten zenuwcellen in cerebrale cortex. Weinig specifiek, muv epilepsie.
  2. CT: röntgenstralen dichtheid hersenweefsel meten, hersenstructuren en laesies meten
  3. MRI: minder schadelijk dan CT, veranderingen in hersenactiviteit meten mbt handeling of cognitieve taak
  4. PET: radioactieve tracers in bloedbaan doorbloeding meten, hersenactiviteit meten mbt specifieke cogn fucnties of taken
40
Q

Noem 2 kenmerken van neuropsychologisch onderzoek (NPO)

A
  1. Doel: vaststellen ernst en omvang van neurocognitieve stoornissen –> behandeling(sadvies)
  2. Als functionele tekorten gering en cogn tekort subtiel: NPO doorslaggevend in vaststellen beperkte NCS (vooral bij vroegdiagnostiek dementie voor onderscheid normale veroudering vs lichte dementie; cogn screenings schieten tekort)
  3. Onderdelen
    - (hetero)anamnese
    - neuropsychologische tests en intelligentietest
    - vragenlijsten persoonlijkheidstrekken, copingsstijl, emotioneel functioneren, psychische klachten, want 1) vio testprestatie
    2) etiologie en dynamiek neuropsychologische klachten in dagelijks functioneren
41
Q

Wat voor behandeling bestaat voor NCS?

A
  1. Farmaca
  2. Mantelzorger (ovorlichting, copingsvaardigheden, lotgenotencontact)
  3. Cogn functietraining of compensatie
  4. Cogn stimulering bij dementie
  5. Psycho-educatie en begeleiding bij MCI
  6. Psycho-educatie en begeleiding bij dementie
42
Q

Beschrijf 3 kenmerken van farmaca voor NCS?

A
  1. Niet curatief
  2. Voor gedrags- en emotionele problemen agv hersenletsel: gebruikelijke psychofarmaca. Bijwerkingen belangrijk en verhoogd risico cogn stoornissen door sedatieve bijwerkingen psychofarmaca
  3. Acetylcholine: rol leren en geheugen, Alzheimer; klinische effectiviteit laag, veel bijwerkingen
43
Q

Beschrijf cogn training en compensatoire training bij NSCs

A
  1. Cognitieve benadering: mentale fitnesstraining. Discussie over nut (verbetering maar 1) generalisatie afwezig/beperkt; vertalen naar lledaagse cogn functionering beperkt). Niet waarschijnlijk dat het echt leidt tot herstel
  2. Compensatoire benadering: niet nastreven herstel, effectiviteit groot. Leren (mentale) strategieën/hulpmiddelen, nog wel intacte functies gebruiken (bv omgaan tijdsdruk bij bereiden maaltijd of agenda als dagboek/planner)
44
Q

Beschrijf 2 kenmerken van cognitieve stimulering bij dementie

A
  1. Realiteitsoriëntatie: aandacht aan geheugen- en oriëntatieoefening. doel = omgeving beter begrijpen. Cogn stimulering
  2. Foutloos leren (errorless learning): herwinnen alledaagse functionele activiteiten, zoals namen onthouden, apparaten bedienen of emailen
45
Q

Beschrijf 2 kenmerken van cognitieve stimulering bij dementie

A
  1. Realiteitsoriëntatie: aandacht aan geheugen- en oriëntatieoefening. doel = omgeving beter begrijpen. Cogn stimulering
  2. Foutloos leren (errorless learning): herwinnen alledaagse functionele activiteiten, zoals namen onthouden, apparaten bedienen of emailen
46
Q

Beschrijf 4 aspecten van psycho-educatie en begeleiding bij MCI

A
  1. Kansuitspraak, uitleggen aan client. 30-40% binnen 3-5 jr dementie.
  2. Voorkomen dat piekeren de overhand neemt. Kosten-batenanalyse van negatieve niet-constructieve en positieve constructieve gedachten
  3. Worst-casescenario. Misvattingen dementie, disfunctionele gedachte, geheugenfixatie voorkomen (is klachtenversterkend)
  4. Omgeving informeren. Behulpzaamheid bieden, misstanden voorkomen
47
Q

Noem 5 aspecten van psycho-educatie en begeleiding bij dementie

A
  1. Veel misstanden over beloop. Goed informeren
  2. Stereotype beeld: snel verval, lastig gedrag, uiteindelijk opname verpleeghuis. Is voor beperkte groep waar. Realiteit: verloop traag, ruimte samen beslissingen maken
  3. Informeren omgeving! Ivm problmeen thuis door gedragsveranderingen
  4. Extra stimulatie uit omgeving werkt vaak contraproductief –> onrust, toenemende faalanst, ontreddering bij patient
  5. Of partner neemt te veel over van patient –> versnelde achteruitgang
  6. Driemaal regel: laat in alle rust en de beste condities bepaalde taken nog wel uitvoeren (bv boodschappen doen, eten koken); lukt het uiteindelijk 3x op rij niet, dan is het beter om hiermee te stoppen en taken over te nemen
48
Q

Beschrijf compensatoire training bij NCS

A
  1. Training waarbij niet herstel cogn fucnties wordt nagestreeft. Doel = verminderen directe beperkingen stoornis (dus niet de stoornis zelf)
  2. Patient krijgt mentale strategieën aangeleerd of leert bepaalde hulpmiddelen te gebruiken obv intacte functies en mogelijkheden. bv bereiden maaltijden met tijdsdruk