H13 Angst Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van een paniekaanval?

A

Een abrupte golf van intense angst of ongemak die binnen enkele minuten een piek bereikt en gepaard gaat met minstens 4 fysieke en cognitieve symptomen

Paniekaanvallen =/ niet altijd paniekstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn symptomen van een paniekaanval?

A
  1. hartkloppingen
  2. Transpireren
  3. Trillen of beven
  4. Gevoel van ademnood of verstikking
  5. Pijn of druk op de borst
  6. Misselijkheid of buikklachten
  7. Duizeligheid of licht gevoel in het hoofd
  8. Tintelingen
  9. Opvliegers of koude rillingen
  10. Controle over zichzelf verliezen of gek worden
  11. Angst om dood te gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de 8 soorten angststoornissen

A
  1. Angststoornis
  2. Separatie angststoornis
  3. Selectief mutisme
  4. Specifieke fobie
  5. Sociale angststoornis
  6. Paniekstoornis
  7. Agorafobie
  8. Gegeneraliseerde-angststoornis (GAS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke 6 symptomen kent GAS?

A
  1. Rusteloosheid
  2. Vermoeidheid
  3. Concentratieproblemen
  4. Prikkelbaarheid
  5. Slaapproblemen
  6. Spierspanningsklachten (nek/schouders)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke theorieën geven een verklaring voor het ontstaan van angststoornissen?

A
  1. Biologische theorieen
  2. Cognitieve theorieen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe verklaren biologische theorieën angsttoornissen?

A
  1. Neurotransmitter regulatie: NA (geactiveerd bij fight-flight), serotonine (laag –> ontregeling andere neurotransmittersystemen, NA –> angst), GABA (tekort)
  2. Hersenen: angstnetwerk: amygdala, insula, ACC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe is het angstnetwerk betrokken bij angststoornissen?

A

Amygdala: verschillende angst- en emotiegerelateerde procesen

Insula: Betrokken bij verwerking van emoties, subjectieve gevoelens en interoceptief bewustzijn

ACC: Toenaderings- en vermijdingsgedrag (approach-avoidance) en aanleren vreesreacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke psychologische theorieën over angststoornissen ken je?

A
  1. Gedragsmodellen: rol van leerprocessen en bekrachtigende aard van vermijdings- en veiligheidsgedrag. Klassieke (verklaring ontstaan angst) en operante conditionering (bekrachtiging/straf)
  2. Cognitieve theorieën: gaan er vanuit dat angststoornissen het gevolg zijn van ontregelingen in de manier waarop informatie wordt waargenomen, verwerkt en opgeslagen. Interpretatiebias, cognitieve (gevaar) schema’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat weet je over het beloop van angststoornissen?

A
  1. Ongunstig bij angst- en stemmingsstoornissen
  2. Veel terugval. Subtresholdsymptomen
  3. ~50% herstel, 50% langdurig beloop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 3 taxatiemethoden van angststoornissen ken je?

A
  1. Interview (meest gebruikt)
  2. Zelfrapportagevragenlijsten
  3. Zelfregistratieopdracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het doel van taxatie?

A

Verhelderen van de aard en ernst van de angstklachten van de client, het stellen van een valide diagnose en het uitsluiten van alternatieve diagnoses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is casusconceptualisatie?

A

Theorie over hoe in het individuele geval de klachten zijn ontstaan en in stand worden gehouden. Geeft richting aan individuele behandelplan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 2 type interventies voor angststoornissen

A
  1. Sequentieel: falsificeren van angstige verwachting (exposurebehandeling)
  2. Referentieel: verwerking of herevaluatie geactiveerde herinnering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geeft 2 voorbeelden van angstvragenlijsten

A
  1. Zelfbeoordelingsvragenlijst (ZBV)
  2. Fear Questionnaire
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef 7 voorbeelden van stoornis- of symptoomspecifieke vragenlijsten

A

Paniek:
body sensations questionnaire (BSQ)
Agoraphobic Cognitions questionnaire (ACQ)
Mobility inventory (MI)

Sociale-angststoornis:
Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI)
Brief Fear of Negative Evaluation Scale (BFNE)

Piekeren
Penn State Worry Questionnaire (PSWQ)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Benoem 3 voordelen van zelfregistratieopdracht

A
  1. Inzicht in huidige frequentie en ernst van angstsymptomen
  2. Inzicht in therapietrouw en effecten behandeling
  3. Geen vertekening (wel bij interviews en vragenlijsten want retrospectief)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat moet getaxeerd worden voor angstbehandeling?

A
  1. DSM-classificaties
  2. Belangrijke kenmerken (fysieke symptomen, inhoud angstige gedachten, vermijdings- en veiligheidsgedrag)
  3. Ontwikkeling + beloop klachten
  4. Familiefactoren
  5. Ernst en frequentie en beperkingen op functioneren
  6. Relevante vaardigheden
  7. Behandelgeschiedenis
  8. Gezondheidsfactoren vio symp/behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waaruit bestaat farmacologische behandeling voor angststoornissen?

A
  1. Antidepressiva (1e keuze behalve bij specifieke fobieën, SNRI’s goed werkzaam)
  2. Benzodiazepinen (indidenteel bij specifieke fobieën; GABA versterken, gevaar van afhankelijkheid)
19
Q

Benoem 7 CGT interventies bij angststoornissen

A
  1. Psycho-educatie
  2. Registratieopdrachten
  3. Relaxatietechnieken
  4. Cognitieve herstructurereing
  5. Exposure
  6. Responspreventie
  7. Vaardigheidstraining
    (8. Terugvalpreventie)
20
Q

Noem 5 kenmerken van de beginfase van CGT-behandeling bij angststoornissen

A
  1. 1-3 sessies. Doel = inventarisatie + diagnostiek klachten en problemen, formuleren hulpvraag, DSM-5
  2. Functieanalyse
  3. Betekenisanalyse
  4. Opstellen behandelplan
21
Q

Waarin verschillen de DSM-classificatie en de CGT-taxatie?

A

DSM-classificatie: Zoeken naar overeenkomsten tussen groepen clienten

CGT-taxatie: mbv functie- en betekenisanalyse, unieke kenmerken van clienten, bepalen welke interventies aangeboden moeten worden

22
Q

Wat houdt de functieanalyse in?

A

Doel: nagaan welke verwachte pos gevolgen het problematische gedrag in stand houdt en welke verwachte negatieve uitkomsten gewenst gedrag voorkomen; feitelijke negatieve gevolgen van problematisch gedrag in kaart brengen

23
Q

Wat houdt de betekenisanalyse in?

A

Doel: Disfunctionele betekenissen opsporen die clienten toekennen aan in principe neutrale situaties

24
Q

Benoem kenmerken van de eindfase van CGT-behandeling bij angststoornissen

A
  1. 2-3 sessies,
  2. transfer of change
  3. terugvalpreventie (formeel in plan of samenvattingen lessen bundelen)
  4. eindevaluatie
  5. afscheid
25
Q

Hoe is behandeling bij lichte aandoeningen?

A

Korte en minmale vormen van behandeling, vb e-health of zelfhulprogramma’s met CGT. Onvoldoende respons –> f2f CGT

26
Q

Hoe is behandeling bij ernstigere angststoornissen?

A

Meteen f2f CGT. Als comorbide depressie: medicamenteuze behandeling

27
Q

Hoe is behandelig bij rehabilitatie?

A

Bij herhaalde non-respons: leren zo goed mogelijk te functioneren met bestaande angstklachten

28
Q

Wat zijn 5 kenmerken van psycho-educatie bij angststoornissen?

A
  1. 1e stap in behandeling
  2. Objectief beeld van angst(symptomen) schetsen
  3. Relaties gedachten, gedrag en gevoel toelichten
  4. Procedurele en inhoudelijke aspecten van behandeling
  5. Doel: opluchting geven, klachten normaliseren, motivatie voor behandeling vergroten, therapietrouw bevorderen door realistisch beeld van behandeling en werkwijze te schetsen
29
Q

Wat zijn 2 kenmerken van registratieopdrachten?

A
  1. Uitlokkers en vroege signalen van probleemgedrag en angstgevoelens leren herkennen –> meer functioneel gedrag toepassen
  2. Leidt op zich vaak al tot afname angst
30
Q

Wat zijn 4 kenmerken van relaxatietechnieken?

A
  1. Doel: lichamelijke symptomen van angst reduceren
  2. Ademhalingsoefeningen
  3. Progressieve spierrelaxatie (PSR)
  4. Toegepaste relaxatie. SPR + zelfbedachte cue + oefenen in alledaagse situaties, daarna in stressvolle
31
Q

Wat zijn 5 kenmerken van cognitieve herstructureringstechnieken?

A
  1. Gericht op verstoorde cognitieve processen die bij angststoornissen een rol spelen
  2. Doel: Clienten op spoor zetten van kennis en ervaring die strijdig zijn met hun negatieve interpretatie

2 soorten: verbale (Socratische dialoog, collaborative empiricism) en gedragsmatige (gedragsexperiment)

32
Q

Wat houdt de Socratische dialoog in?

A
  1. Verbale methode van cogn. herstructurereing.
  2. Gedachte opvatten als hypothese die behandelaar en client samen gaan onderzoeken om na te gaan of en in hoeverre de gedachte klopt
  3. mbv gedachtenschema’s leert client beangstigende gedachten te identificeren en onderzoeken
  4. Collaborative empiricism
33
Q

Wat houdt gedragsexperiment in?

A
  1. In praktijk onderzoeken of oorspronkelijke gedachte klopt of de nieuwe, meer evenwichtige
  2. Meer overtuigingskracht dan verbale methoden
34
Q

Noem 4 kenmerken van exposure

A
  1. Standaardinterventie. Doel: disfunctionele verwachtingen over optreden van negatieve gebeurtenissen ontkrachten
  2. Interoceptieve exposure: leren verdragen van gevreesde lichamelijke sensaties + nieuwe betekenissen toekennen. Zelf laten opwekken (oa hyperventilatieprovocatie)
  3. Exposure in vivo: blootstellen aan situaties die ze vermijden
  4. Imaginair: Bij nare gebeurtenissen uit verleden of toekomst, vooral voor zorgen over actuele, concrete problemen
35
Q

Wat is responspreventie?

A
  1. CGT interventie
  2. icm exposure: clienten vragen veligheidsgedrag achterwege te laten zodat daadwerkelijke blootstelling aan gevreesde situatie plaatsvindt
36
Q

Noem 3 kenmerken van vaardigheidstrainingen

A
  1. Doel: clienten meer adequaat gedrag leren om moeilijke situaties tegemoet te treden
  2. Sociale vaardigheidstrainingen
  3. Trainingen in probleemoplossingsvaardigheden: vooral bij GAS, 5 stappen
37
Q

Welke 5 stappen kent traning in probleemoplossingsvaardigheden?

A
  1. Definieren probleem
  2. Formuleren doelen
  3. Bedenken van zoveel mogelijk oplossingen voor het probleem
  4. Kiezen van de toe te passen oplossing obv kosten-batenannalyse van elke bedachte oplossing
  5. Uitvoeren en evalueren van de oplossing
38
Q

In de DSM-5 is agorafobie een aparte stoornis geworden. Voor welke stoornis zal dit mogelijk gevolgen hebben voor de prevalentie? Licht dit kort toe aan de hand van de verschillende subclassificaties van de desbetreffende stoornis in de DSM IV-TR.

A

De prevalentie van de paniekstoornis onder de diagnostische criteria van DSM-5 zal mogelijk lager zijn dan onder de diagnostische criteria van DSM-IV-TR, doordat paniekstoornis en agorafobie niet meer met elkaar verbonden zijn

39
Q

Hoe kunnen angststoornissen verklaard worden vanuit de klassieke en operante conditionering?

A

Klassiek: Verklaring ontstaan. Neutrale/positieve stimulus –> angst

Operant: Verklaring voortbestaan. Meer bekrachtigend, minder straf gedrag –> vluchtgedrag, vermijdingsgedrag, veiligheidsgedrag

40
Q

Hoe kunnen vlucht-, vermijdings- en veiligheidsgedrag helpen bij angststoornissen?

A

Voorbeeld paniekaanval trein.

Vlucht: uitstappen tussenstation
Vermijding: trein niet meer nemen
Veiligheids: partner meenemen

41
Q

Welke behandeling bestaat voor angsttoornissen?

A
  1. Farmacologsiche
  2. Psychologisch (cognitieve gedragstherapie)

Meestal combi

42
Q

Welke behandeling heeft de voorkeur bij specifieke fobie?

A

Gedragstherapie

43
Q

Welke behandeling heeft de voorkeur bij paniekstoornis?

A

Combinatiebehandelig: cognitieve gedragstherapie en farmacotherapie. Meest effectief

44
Q

Waar bestaat cognitieve gedragstherapie uit bij angststoornissen?

A
  1. Gedragsmatige interventies: bijstellen disfunctionele gedachten, opvattingen en zelfspraak.
  2. Cognitieve interventies: verminderen disfunctioneel gedrag, aanleren/versterken functioneel gedrag. vb sociale vaardigheden (exposure; in vivo/imaginair)