Neuropsychologie 5. Flashcards

Neuropsychologie 5.

1
Q

Wat is spontaan herstel?

A

Een vooruitgang in het functioneren ter vergelijking met het moment van hersenletsel. (niet een volledige terugkeer naar het premorbide functioneren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is neuroplasticiteit?

A

De veranderingen in de hersenen die optreden tijdens de spontane herstelfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is injury induced changes?

A

Veranderingen in de hersenen op reactie van het letsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is experience dependent changes?

A

Onder invloed van stimulatie en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is synaptogenese?

A

Er worden nieuwe synaptische verbindingen aangemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is reperfusie?

A

Verbetering van doorbloeding van de penumbra (neuronen in het hersenweefsel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is functie herstel?

A

Herstel van specifieke cognitieve functies die mogelijk zijn aangetast door hersenbeschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is functioneel herstel?

A

Het herstel van het vermogen van een individu om in het dagelijks te functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is diffuse en redundante connectiviteit?

A

Diffuse is dat de hersenen een verspreide en wijdverspreide verbindingen hebben tussen hersengebieden, redundant is het idee dat verschillende hersengebieden meerdere verbindingen hebben met elkaar, dit zorgt ervoor dat de hersenen veerkrachtig zijn en toch dingen aan elkaar kunnen doorgeven na schade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is remapping?

A

Nieuwe structurele netwerken in de hersenen worden gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de ipsilesionele hemifseer?

A

De hersenhelft met de lesie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de contralesionele hemisfeer?

A

De niet beschadigde hersenhelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is bilaterale activatie?

A

Als beide hersenhelften worden geactiveerd, dit komt bijvoorbeeld door schade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe vindt herstel plaats op basis van remapping na een beroerte?

A

De herstellende randgebieden nemen het hersengebied met een soortgelijke functie over. Dit betekent dat de hersenen nieuwe verbindingen leggen of bestaande verbindingen aanpassen om verloren functies te compenseren of nieuwe vaardigheden te ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is penumbra?

A

Gebied rondom de hersenen wat grenst aan het gebied dat is beschadigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn homologe gebieden?

A

Gebieden die overeenstemmen.

17
Q

Wat is non invasieve hersenstimulatie?

A

Specifieke corticale gebieden worden gestimuleerd of juist afgeremd.

18
Q

Wat zijn breinreserve?

A

Individuele neuro-anatomische verschillen die kunnen zorgen dat cognitieve functies worden behouden ondanks schade.

19
Q

Wat is cognitieve reserve?

A

De cognitieve voordelen die iemand heeft gewonnen voor de schade, schade aan de hersenen kan hiermee worden opgevangen. (goede opleiding).

20
Q

Waar is het ICF model voor? International classification of functioning, disability and health model.

A

De relatie tussen cognitieve stoornissen als het gevolg van hersenaandoening en de verwachte gevolgen kan worden voorspelt.

21
Q

Welke 3 niveaus maakt het ICF model onderscheid tussen?

A

Menselijk organisme, anatomische eigenschappen, activiteiten en participatie van de mens. Daarnaast is er aandacht voor persoonlijke en externe factoren.

22
Q

Waarom is het maken van herhaaldelijke computer testen voor het cognitief functioneren in de jaren 90 losgelaten?

A

Het heeft geen invloed op het dagelijks leven van de patient.

23
Q

Wat is near transfer?

A

Het vermogen om geleerde vaardigheden of kennis toe te passen in een situatie die sterk lijkt op de oorspronkelijke leersituatie.

24
Q

Wat is far transfer?

A

Het vermogen om geleerde vaardigheden of kennis toe te passen in een totaal andere context, die verder verwijderd is van de oorspronkelijke leersituatie.

25
Q

Welke soort transfer wordt er in het dagelijks leven nagestreefd?

A

Far transfer.

26
Q

Wat is generalisatie?

A

Patiënt is in staat is de geleerde zelfstandigheid toe te passen in het dagelijks leven.

27
Q

Wat is het compensatoire model?

A

Model die zich focust op het aanleren van nieuwe strategieën om te compenseren voor de blijvende beperkingen door cognitieve problemen.

28
Q

Welk model wordt momenteel het meest gebruikt in de klinische setting en waarom?

A

Compensatoire, meer bewijs van.

29
Q

Wat stelt het restauratieve model?

A

Dat aangedane cognitieve functie hersteld kan worden door training en herhaling.

30
Q

Wat is een functietraining?

A

Cognitieve problemen worden geprobeerd te herstellen door training en herhaling. Neuroplasticiteit.

31
Q

Wat is strategietraining?

A

Model die zich focust op het aanleren van nieuwe strategieën om te compenseren voor de blijvende beperkingen door cognitieve problemen.

32
Q

Wat is het verschil tussen strategietraining en functietraining?

A

Bij functietraining is het moeilijker om het te generaliseren dan bij strategietraining.

33
Q

Wat is een nadeel van de strategietraining?

A

Het doet een groot beroep op iemand zijn leervermogen, iemand moet de hele leercyclus doorlopen.

34
Q

Wat kan er worden gedaan om het probleem van leervermogen bij strategietraining te verhelpen?

A

Vaardigheidstraining, hier wordt herhaaldelijk geoefend maar dan voor een dagelijkse activiteit.

35
Q

Is er bij vaardigheidstraining veel oog voor generalisatie?

A

Nee, want het is erg op een taak specifiek gericht die belangrijk is voor patient.

36
Q

Wat zijn 3 dingen die gebruikt kunnen worden tijdens vaardigheidstraining?

A

Foutloos leren; fouten mogen niet interfereren met een goede respons, stimulus-responsconditionering; beloning of stimulus zorgt voor respons en omgevingsaanpassingen; vergevorderde cognitieve problemen, routemarkeringen bijvoorbeeld.