Key Verbs Present Tense Flashcards
0
Q
Hebben - To have
A
Ik heb Jij/U hebt Hij/Zij/Het heeft Wij hebben Jullie hebben Zij hebben
1
Q
Zijn - To be
A
Ik ben Jij/U bent Hij/Zij/Het is Wij zijn Jullie zijn Zij zijn
2
Q
Gaan - To go
A
Ik ga Jij/U gaat Hij/Zij/Het gaat Wij gaan Jullie gaan Zij gaan
3
Q
Kunnen - To be able to
A
Ik kan Jij/U kunt Hij/Zij/Het kan Wij kunnen Jullie kunnen Zij kunnen
4
Q
Maken - To make/do
A
Ik maak Jij/U maakt Hij/Zij/Het maakt Wij maken Jullie maken Zij maken