Key Verbs Perfect Tense (Distant Past) Flashcards

0
Q

Hebben - To have

A
Ik had
Jij/U had
Hij/Zij/Het had
Wij hadden
Jullie hadden
Zij hadden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Zijn - To be

A
Ik was
Jij/U was
Hij/Zij/Het was
Wij waren
Jullie waren
Zij waren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gaan - To go

A
Ik ging
Jij/U ging
Hij/Zij/Het ging
Wij gingen
Jullie gingen
Zij gingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kunnen - To be able to

A
Ik kon
Jij/U kon
Hij/Zij/Het kon
Wij konden
Jullie konden
Zij konden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Maken - To make

A
Ik maakte
Jij/U maakte
Hij/Zij/Het maakte
Wij maakten
Jullie maakten
Zij maakten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly