Dutch Grammar Rules Flashcards
0
Q
Personal Pronouns (Subject)
A
Ik - I Jij - you U - you (formal) Hij - he Zij - she Het - it Wij - we Jullie - you (plural) U - you (plural, formal) Zij - they
1
Q
Articles
A
Definite singular - De (M/F) Het (N)
Definite Plural - De (M/F/N)
Indefinite singular - een (M/F/N)
2
Q
Personal Pronouns (Object)
A
Mij - me Jou - you U - you (Formal) Hem - him Haar - her Het - it Ons - us Jullie - you (plural) U - you (plural, formal) Hun/hen - them die - them (inanimate objects)
3
Q
Possessive Determiners
A
Mijn - my Jouw - your Uw - your (formal) Zijn - his Haar - her Zijn - it's Ons - our Jullie - your Uw - your (formal) Hun - their
4
Q
Possessive Determiners (Inflected)
A
Mijne - mine Jouwe - yours Uwe - yours (formal) Zijne - his Hare - hers Zijne - it's Onze - ours Jullie - yours Uwe - yours (formal) Hunne - theirs
5
Q
Forming Future Tense
A
Person + Zullen + Infinitive Participle
Ik - Zal Jij - Zult U - Zal Hij - Zal Zij - Zal Het - Zal Wij - Zullen Jullie - Zullen Zij - Zullen
6
Q
Forming Conditional Tense
A
Person + Zouden + Infinitive Participle
Ik - Zou Jij - Zou U - Zou Hij - Zou Zij - Zou Het - Zou Wij - Zouden Jullie - Zouden Zij - Zouden