Hoofdstuk 6: Bloed Flashcards

1
Q

Twee hoofdcategorieën bloed

A

Cellulaire component: rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes
Vloeibare component: plasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Drie primaire functies bloed

A

Transport van nutriënten, afval en hormonen
Regulatie van lichaamstemperatuur, watervolume en pH-waarde
Verdediging tegen infecties en bloedingen + herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rode bloedcellen (= erytrocyten)

A

Transporteren zuurstof naar lichaamsweefsels en voeren koolstofdioxide af
Leven slechts 120 dagen → hele leven worden rode bloedcellen aangemaakt
Kleine, donutvormige schijven waardoor ze flexibel zijn en door kleine bloedvaten kunnen
Geen kern, geen organellen, geen mitochondriën → ATP via anaerobe routes en kunnen zich niet reproduceren
Bevat hemoglobine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Erytroblasten

A

Onrijpe rode bloedcellen
Veranderen in erytrocyten in het beenmerg door zich te vullen met hemoglobine en hun nucleus en organellen te verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hematocriet

A

Het percentage bloed dat uit rode bloedcellen bestaat
Mannen: 43 - 49 %
Vrouwen: 37 - 43 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Polycytemie

A

Aandoening van beenmerg dat voor overproductie van rode bloedcellen zorgt
Bloedvolume en viscositeit nemen toe en kan hoofdpijn, wazig zicht en hoge bloeddruk veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Oxyhemoglobine

A

Hemoglobine waaraan vier zuurstofmoleculen zijn bevestigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Deoxyhemoglobine

A

Hemoglobine dat zijn zuurstof heeft afgegeven (donkerpaars)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Macrofagen

A

Vernietigen oude bloedcellen in de lever en milt
= Fagocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Witte bloedcellen (= leukocyt)

A

Ongeveer 1% van het bloed
Hebben een kern, maar geen hemoglobine
Cruciale rol bij verdediging tegen ziekten en verwondingen (aantal stijgt dan)
Produceren koloniestimulerende factoren die de ontwikkelingssnelheid van nieuwe wbc uit beenmerg verhoogt en afgifte van opgeslagen wbc uit de milt stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Twee soorten witte bloedcellen

A

Granulaire leukocyten (granulocyten)
Agranulaire leukocyten (agranulocyten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Drie soorten granulaire leukocyten

A

Neutrofielen
Eosinofielen
Basofielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Neutrofielen

A

60% van de witte bloedcellen
Als eerste ter plaatse om infecties te bestrijden door micro-organismen op te slokken (fagocytose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eosinofielen

A

2-4% van de witte bloedcellen
Verdedigen lichaam tegen parasieten en geven chemicaliën vrij die de ernst van allergische reacties matigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Basofielen

A

0,5% van de witte bloedcellen
Bevat histamine dat ontstekingsreactie initieert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Twee soorten agranulaire leukocyten

A

Monocyten
Lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Monocyten

A

30% van de witte bloedcellen
Vestigen zich in lichaamsweefsel waar ze als macrofaag dode celresten opslokken door fagocytose
Actief tijdens chronische infecties
Stimuleren lymfocyten om lichaam te beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Lymfocyten

A

5% van de witte bloedcellen
B-lymfocyten: geven aanleiding tot plasmacellen die antilichamen produceren
T-lymfocyten: richten zich op specifieke bedreigingen en vernietigen deze

19
Q

Bloedplaatjes

A

< 1% van het bloed
Rol in bloedstolling en herstelproces
Hebben kern, maar geen hemaglobine
Afkomstig van megakaryocyten
Blijven in beenmerg
Geen levende cellen: blijven maar 5-9 dagen in omloop
Essentiële rol in hemostase (bloedstelping)

20
Q

Plasma

A

55% van het totale bloedvolume
90% water, de rest uit opgeloste eiwitten, hormonen, voedingsstoffen, afval en ionen
Grootste groep opgeloste stoffen: plasma-eiwitten (albumine, globuline, stollingseiwitten)
Transportmedium voor bloedcellen en bloedplaatjes

21
Q

Albumine

A

Behouden van waterbalans tussen bloed en interstitiële vloeistof
Aangemaakt in de lever

22
Q

Globuline

A

Transporteren stoffen in bloed
Alfa globuline: transporteren
Beta globuline: transport, binden voor vetten
Gamma globuline: antilichaampjes als deel afweersysteem, transport

23
Q

Stollingseiwitten

A

Rol in proces bloedstolling

24
Q

Stamcellen

A

Algemene cellen waaruit cellen met specifieke functies gevormd kunnen worden

25
Q

Drie stadia hemostase

A
  1. Vasculaire spasmen
  2. Vorming van bloedplaatjesprop
  3. Bloedstolling (= coagulatie)
26
Q

Hemofilie

A

Tekort aan een of meer stollingseiwitten (bloedingsstoornis)

27
Q

Hemofilie A

A

Gebrek aan factor VIIa (kan genetisch worden aangemaakt om hemofiliepatiënten aan te vullen)

28
Q

Antigeen

A

Een ‘niet-zelf’ celeiwit dat het immuunsysteem van een organisme stimuleert om het organisme te verdedigen
Kan op een cel van ander individu zitten of op de cel van een binnendringend micro-organisme

29
Q

Antilichaam

A

Afweereiwit dat door lichaam wordt gemaakt, gericht tegen specifieke antigenen
Geproduceerd door lymfocyten
Behoren tot gammaglobulinen (eiwit in plasma)
Voeren tegenaanval uit op antigenen die ze herkennen als ‘niet-zelf’
Alleen een specifiek antilichaam past in een specifiek antigen

30
Q

Type A-bloed

A

Heeft A-antigenen en B-antilichamen
Enkel ontvangen van A of O

31
Q

Type B-bloed

A

Heeft B-antigenen en A-antilichamen
Enkel ontvangen van B of O

32
Q

Type AB-bloed

A

Heeft zowel A- als B-antigenen en geen antilichamen
Van iedereen ontvangen

33
Q

Type O-bloed

A

Heeft geen antigenen en zowel A- als B-antilichamen
Enkel van O ontvangen
Universele donor

34
Q

Rhesusfactor

A

Antigen op de buitenkant van rode bloedcellen

35
Q

Rh-positief

A

Dragen Rh-antigen op hun rode bloedcellen (85%)

36
Q

Rh-negatief

A

Hebben geen Rh-antigen (15%)
Immuunsysteem reageert op elk vreemd Rh-antigen door er antilichamen tegen te maken

37
Q

Bloedtypering

A

Het bepalen van ABO-type en aan/afwezigheid van Rh-factor
Wordt uitgevoerd door plasma met kleine hoeveelheden anti-A en anti-B antilichamen toe te voegen aan verdund bloed en vervolgens een druppel bloed op een gasplaatje te plaatsen, als het bloed agglutineert moet het antigenen bevatten die overeenkomen met de antilichamen

38
Q

Cross-matching

A

Het mengen van kleine monsters donorbloed met ontvangen plasma en ontvangen bloed met donorplasma en het onderzoeken van beide combinaties op agglutinatie

39
Q

Mononucleose
= Ziekte van Pfeiffer
= Klierkoorts

A

Besmettelijke infectie van lymfocyten in het lymfeweefsel veroorzaakt door het Epstein-Barr virus
Beter bekend als ‘mono’ of ‘kissing disease’
Symptomen gelijkend aan griep
Lymfocyten vergroten en gaan op monocyten lijken
Geen remedie (herstellen)

40
Q

Bloedvergiftiging
= Sepsis
= Septikemie

A

Bacteriën dringen het bloed binnen en vermenigvuldigen zich in bloedplasma
Kan levensbedreigend zijn
Behandeling met antibiotica

41
Q

Bloedarmoede
= Anemie

A

Vermindering van het zuurstoftransporterend vermogen van bloed
Bloedarmoede door ijzertekort
Hemorragische anemie: bloedverlies
Pernicieuze anemie: tekort vitamine B12
Hemolytische anemie: vernietiging rode bloedcellen
Bloedarmoede door nierfalen: onvoldoende erytropoëtinesecretie

42
Q

Leukemie

A

Ongecontroleerde proliferatie van abnormale of onrijpe witte bloedcellen in beenmerg

43
Q

Multipel myeloom

A

Abnormale plasmacellen in beenmerg ondergaan ongecontroleerde verdeling

44
Q

Trombocytopenie

A

Vermindering van het aantal bloedplaatjes