HOC Thema 2 Flashcards

Alle leerdoelen voor HOC 2 voor zo ver mogelijk.

1
Q

Benoem de 4 sleutelcompetenties van de competentie fysiotherapeutisch handelen

A
  • Screening
  • Diagnostiek
  • Behandelen
  • Afsluiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Benoem de 7 competentiegebieden uit het beroepsprofiel van de fysiotherapeut.

A
  • Fysiotherapeutisch handelen
  • Communiceren
  • Samenwerken
  • Kennisdelen en wetenschap beoefenen
  • Maatschappelijk handelen
  • Organiseren
  • Professioneel handelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Benoem de definitie van competentie op basis van het beroepsprofiel.

kvhnr

A

het vermogen om op basis van aanwezige

  • Kennis
  • Vaardigheden
  • houdingen
  • normen en waarden en
  • rolopvattingen

adequaat te handelen in complexe beroepssituaties en op beslissingen die kunnen worden uitgevoerd reflecterend te kunnen reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de zes basisvoorwaarden voor een goede communicatie door de fysiotherapeut ?

A

De fysiotherapeut

communiceert op heldere, transparante, effectieve en efficiënte wijze tijdens het fysiotherapeutisch handelen.

Het gaat daarbij om zowel verbale als nonverbale communicatie

De fysiotherapeut houdt hierbij rekening met de culturele achtergrond van de cliënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De 4 sleutelcompetenties van communicatie,

De therapeut:

A
  • Bouwt een effectieve behandelrelatie op
  • Luistert en verkrijgt doelmatig info en respecteert de privacy
  • Bespreekt info over doelen en behandeling met pt. en evt betrokkenen
  • Doet aan adequate mondelinge en schriftelijke verslaglegging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf de indeling van preventie binnen het beroepsprofiel.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef bij elk onderdeel van preventie een voorbeeld :

A
  • Universele preventie is gericht op de gehele bevolking (kans op het ontstaan van ziekte of risicofactoren te verminderen en gezondheid te bevorderen)
  • Selectieve preventie is gericht op de identificatie van specifieke hoog risico groepen (preventie programma’s gericht op gezondheidsbevordering)
  • Geïndiceerde preventie heeft tot doel het ontstaan van ziekte van of verdere gezondheidsschade te voorkomen bij een individuele patiënt met een verhoogd risico
  • Zorggerelateerde preventie is gericht op het ondersteunen van een individuele patiënt met bestaande gezondheidsproblemen (ziektelast reduceren, complicaties tegen gaan, zelfredzaamheid ondersteunen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de doelstellingen van het intakegesprek binnen THIM en welke vragenlijsten worden daarbij gebruikt?

A
  • Hoofddoel = in- of uitsluiten of de cliënt mag deelnemen aan een preventie-/beweegprogramma
  • PARQ, RAND-36 en NNGB
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

PAR-Q (PHYSICAL ACTIVITY READINESS QUESTIONNAIRE)

A

Doelstelling: Geeft de PAR-Q aan wanneer u uw arts voor aanvang moet consulteren. (binnen de leeftijd van 15 en 69 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

RAND-36

A

Doelstelling: De RAND-36/SF-36 is momenteel veruit de meest gebruikte vragenlijst voor het meten van het ervaren van de gezondheid of gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf de opbouw van een preventie-/beweegprogramma

A
  1. Intake / fitheidstest
  2. Theoretische bijeenkomst (1x)
  3. Praktische bijeenkomsten (meestal gedurende 12 weken)
  4. Outtake
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Omschrijf de voorwaarden inclusie en exclusie criteria.

A

Nou?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koppel de beweegnormen aan het aantal MET’s

A

MET (metabole equivalent, is een maat voor stofwisselingsprocessen)

  • MET-waarde in rust is 1
  • MET-waarde van 2 geeft dus aan, dat 2 maal de energie verbruik is dat je normaal bij rust hebt
  • Wandelen 3,
  • fietsen 5,
  • zwemmen 20
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fasen van gedragsverandering

A
  • Openstaan
  • Begrijpen
  • Willen
  • Kunnen
  • DOEN
  • blijven doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Verklaar de volgende termen:

  • coping stijl,
  • locus of control en
  • attributie.
A
  • Coping stijl = Hoe ga je er mee om?
  • Locus of control = de mate waarin iemand de oorzaken van wat hem / haar overkomt bij zichzelf of juist buiten zichzelf zoekt (interne of externe locus)
  • Attributie = de wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en van anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg,
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef een aantal voorbeelden van coping stijl:

A
  1. Je negeert het probleem of stelt het uit
  2. Je doet niets, omdat alles zinloos is
  3. Je pakt het probleem actief aan
  4. Je zoekt sociale steun
  5. Je uit je emoties
  6. Je relativeert het probleem
  7. Je zoekt afleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het verschil tussen een interne en een externe locus of control?

A
  • Mensen met een interne locus of control zijn meer bereid om te leren, zijn kritischer, leiden een gezonder leven, ondernemen om een ​​beter leven te krijgen meer verantwoordelijkheid op hun eigen leven.
  • Mensen met een externe locus of control gaan ervan uit dat de controle over het leven niet in handen is maar dat mannen onderhevig is aan het lot, het geluk van ongeluk, de daden van andere mensen, het “toeval”. te zoeken naar oplossingen, gaan ze eerder naar defence van strategieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cardiovasculair:

Benoem een aantal symptomen waar je alert op moet zijn en welke door een cliënt gemeld kunnen worden in de intake en gedurende een training

A

Cliënt geeft pijn aan

  • Cliënt geeft aan “geen kracht” te hebben
  • Cliënt geeft aan “vreemde sensaties” in handen of voeten te hebben zoals “doof gevoel” en/of “tintelingen”
  • Cliënt geeft aan “snel moe” te zijn
  • Cliënt zweet veel
  • Cliënt geeft aan zich niet lekker te voelen
  • Cliënt geeft aan duizelig te zijn
  • Cliënt geeft aan gezwollen benen te hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kun je van een aantal symptomen in de intake en optredende fysieke reacties in de training benoemen wat “niet pluis” is?

A
  1. Iemand stijgt boven berekende max. HF. uit.
  2. Onwel voelen: misselijk, zweten, hoofdpijn, moeheid.
  3. Dalende bloeddruk (ondanks de inspanning)
  4. Blauwe verkleuring van gelaat / lippen / vingertoppen
  5. Uitgesproken kortademigheid (kan niet meer praten).
  6. Tekenen van druk / pijn op de borst (
  7. Tekenen van hypoglykemie: cliënt wordt steeds slomer en slechter aanspreekbaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem aantal rode vlaggen die kunnen wijzen op cardiovasculair falen waarbij de medische expertise nodig is.

A

Heeft een arts ooit gezegd dat u een hartprobleem heeft en dat u alleen fysieke inspanning op advies van een arts zou mogen uitvoeren?

Heeft u pijn op de borst bij fysieke inspanning?

Heeft u in de laatste vier weken pijn op de borst gehad terwijl u geen fysieke inspanning uitvoerde?

Verliest u wel eens uw evenwicht als gevolg van duizeligheid of verliest u wel eens het bewustzijn?

Heeft u een bot- of gewrichtsprobleem dat kan toenemen door het uitvoeren van fysieke inspanning?

Schrijft uw arts op dit moment medicijnen voor in verband met uw bloeddruk of een hartprobleem?

Bent u op de hoogte van een andere reden waardoor u geen fysieke inspanning zou mogen uitvoeren?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke kleur vlag geeft wat aan?

A
  • Rode vlaggen: biomedische risicofactoren
  • Gele vlaggen: psychosociale of gedragsmatige risicofactoren
  • (Blauwe vlaggen): sociale en economische factoren
  • (Zwarte vlaggen): beroepsmatige risicofactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de inclusie- / exclusiecriteria voor groepstraining bij DM II patiënten?

A

Inclusiecriteria:

  • de diagnostic DM is gesteld door een arts / specialist;
  • de opslag medische gegevens en verantwoordelijk instroomgegevens beschikbaar;
  • de patiënt is niet aan de NNGB / combinorm;
  • de patiënt is gemotiveerd voor een actieve leefstijl.

Exclusiecriteria:

  • de patiënt voldoet niet aan de inclusiecriteria;
  • er is een praktische vragenlijst over de geschiktheid van de activiteit (PAR-Q);
  • er is een van comorbiditeit (die meededen aan een beweegprogramma onmogelijk maakt);
  • er is sprake van van virale infectie van koorts, open wonden, ulcera van algehele malaise
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Definieer de begrippen uit het fysiotherapeutisch methodisch handelen en het screeningsproces.

dBsp

A
  • doelgericht
  • Bewust
  • systematisch
  • procesmatig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem de verschillende didactische aanbiedingsvormen die binnen een training toepasbaar zijn

A
  • Vrije bewegingsopdracht
  • Gebonden bewegingsopdracht
  • Bewegingsbeschrijving
  • Bewegingsvoorschrift
  • Fantasievorm
  • Spelvorm
  • Wedstrijdvorm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het verschil tussen conditie en uithoudingsvermogen?

A
  • Conditie is KLUSS, uithoudingsvermogen is U

(en KLUSS is de afkorting voor de begrippen …?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Benoem de gezondheidsbeïnvloedende factoren zoals ze worden opgenomen in het boek ‘Diagnostiek in de fysiotherapie’

A
  1. Persoons gebonden factoren – lichamelijk (aangeb. verworven)/persoonlijk.
  2. Omgevingsfactoren
  3. Leefstijl of gezondheids gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Beschrijf de opbouw van het lesvoorbereidingsformulier.

A
  • Inleiding
  • Warming up
  • Kerntaak
  • Cooling down
  • Controle
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Omschrijf de opbouw (parameters) van een KUHV training

(check deze even)

A
  • Bespreek doel / probl. handeling
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • interventie (3-6 sets á 20 - 40 hh) (?)
  • Cooling down
  • Nabespreking
  • Huiswerk meegeven

Rust: 30 sec tussen iedere set. (?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Omschrijf de opbouw (parameters) van een training tbv hypertrofie

(check deze even)

A
  • Bespreek doel / probl. handeling
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • Interventie (3-6 sets á 6-12 hh) (?)
  • Cooling down
  • Nabespreking
  • Huiswerk meegeven

Rust: 60 sec tussen iedere set. (?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Omschrijf de opbouw (parameters) voor een training t.b.v. stabiliteit

A
  • Bespreek doel / probl. handeling
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • Interventie (30 sec, mag in delen van min. 6sec. sec/hh, 4 - 6 sets )
  • Cooling down
  • Nabespreking
  • Huiswerk meegeven

Rust: 10 - 30 sec tussen iedere set.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Omschrijf de 7 leerdidactische kernpunten en hun inhoud in je eigen woorden.

A
  1. Maak een analyse van je beginsituatie
  2. Formuleer je doelstellingen
  3. Kies je lesstof en oefenstof
  4. Bepaal de leeractiviteiten van de cliënt en /of groep
  5. Bepaal de didactische werkvormen
  6. Bepaal de lesorganisatie
  7. Evalueer de gevormde onderwijsleersituatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Geef een definitie van cognitie, emotie en gedrag

A
  • Cognitie : Een continue proces van filtering van stimuli die leidt tot perceptie en interpretatie en zo ons in staat stelt onze eigen waarheid te creëren.
  • Emotie : Innerlijke beleving of gevoel dat door een bepaalde situatie wordt opgeroepen of spontaan kan optreden.
  • Gedrag : Dat wat zichtbaar is voor de ander.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geef en definieer de verschillende selectieve en niet selectieve vaardigheden van communicatie.

A
  • Selectieve Communicatieve Vaardigheden*
    1. Vragen stellen
    2. Parafraseren (Vertaal in je eigen woorden, heb ik het goed begrepen?)
    3. Samenvatten (eerste conclusie)
    4. Reflecteren (Wat als, hoe denk je, wanneer zou je, wat zou ik voor je, etc)
    5. Concretiseren (Agenda)
    6. Feedback geven / ontvangen
  • Niet Selectieve Communicatieve Vaardigheden*
    1. Non verbaal gedrag
    2. Verbaal volgen.
    3. Gebruik van stiltes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Geef een paar voorbeelden van beïnvloedende factoren voor non-verbale communicatie.

A
  • Gezichtsuitdrukkingen
  • Lichaamsbewegingen
  • Aanraking
  • Nabijheid
  • Houding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Benoem de kenmerken van de professionele basishouding van een co ach.

“OERA !!

A

Oplossingsgericht

Empathisch

Respect en interesse

Authentiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Benoem de de 3 verschillende gespreksmodellen.

A
  • Het “docter-centred” model
  • Het “patient-centred” model
  • Motiverende gespreksvoering

Wat zijn de verschillen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het ICF ?

A

International Classification of Function-disability-health

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de doelstellingen van het ICF?

A
  • Door middel van classificatie een basis te leggen voor een interne standaardtaal
  • Aspecten van menselijk handelen die gerelateerd kunnen zijn aan de gezondheid worden door het ICF op systematische wijze geordend.
  • In aanvulling op de Internationale Classificatie van Ziekten (ICD) worden in de ICF naast gezondheidscomponenten ook een aantal met de gezondheid samenhangende componenten, zoals bv. op het gebied van werk en onderwijs, ontwikkeld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar staat SMART voor?

A
  • Specifiek
  • Meetbaar
  • Acceptabel
  • Realiseerbaar
  • Tijdsgebonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de archetypen bij KOLB?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Teken het RPS formulier

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Benoem de drie kenmerken van het biopsychosociale model

A
  • Biomedisch probleem invloed op psyche en sociale situatie
  • Psyche en sociale situatie invloed op ervaren van en omgaan met medisch probleem
  • Psyche en sociale situatie invloed op ontstaan medisch probleem (SOLK)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Benoem de verschillende fasen (6) van het functionele diagnostisch proces.

A
  • Benoem de problematische handeling
  • Beschrijf de deelhandelingen
  • Benoem de problematische deelhandeling (en)
  • Benoem de (problematische) deelhandeling(en) in grondmotorische eigenschappen
  • Provoceer / reduceer de aan de problematische deelhandeling ten grondslag liggende bewegingen
  • Specificeer het beweegprobleem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn de gradaties bij uitvoering en vermogen van de ICF domeinen

activiteiten en participatie

A
  • 0 GEEN probleem (geen, afwezig, verwaarloosbaar) 0-4%
  • 1 LICHT probleem (gering, laag) 5-24%
  • 2 MATIG probleem (tamelijk) 25-49%
  • 3 ERNSTIG probleem (hoog, sterk, aanzienlijk) 50-95%
  • 4 VOLLEDIG probleem (totaal) 96-100%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

NNGB:

betekenis en gebruik:

A

Nederlandse Norm Gezond Bewegen:

Doelstelling: classificeren binnen welke beweegnorm de patiënt valt en inventarisatie of er beweegbarrières aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de parameters voor stabiliteitstraining?

A
  • Trainingsfrequentie
  • Trainingsduur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Beschrijf het begrip coördinatie en wanneer wordt het toegepast?

A

Coördinatie is een complex samenspel van zowel het centraal als perifeer zenuwstelsel als de spieren en de gewrichten

  • Oftewel organisatie van het motorisch systeem.
  • toepassing in ADL :0)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Op welke twee manieren kun je feedback geven / verkrijgen?

A
  • Intrinsiek
  • Extrinsiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke systemen worden gebruikt bij de zintuigelijke waarneming?

A
  • Auditieve systeem
  • Visuele systeem
  • Extero- en propioceptieve systeem
  • Geur
  • Cognitieve systeem

VAGE-C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is PPR-1?

A

Progressieve Proprioceptieve Reoriëntatie 1 = Algemene coördinatietraining.

Met accent op :

  • Proprioceptie
  • Hersenstam en cerebellum
  • Balans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is PPR-2

A

Progressieve Proprioceptieve Reoriëntatie 2 = Specifieke coördinatietraining.

Met PPR 2 training kunnen we beginnen op het moment dat we bijv. lunges kunnen uitvoeren na een enkel- of knieletsel. Dit is ongeveer 16-21 dagen na het ontstaan van het trauma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Omschrijf het principe “overload” en plaats deze in de context van de fysiotherapeutische behandeling.

A
  • Vermoeidheid in de te trainen spier waardoor de training/beweging/stabiliteit niet goed is uit te voeren.
  • Coördinatieverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Definieer “specificiteit” en plaats deze term in de context van de fysiotherapeutische behandeling.

A
  • De grondmotorische eigenschap welke ten grondslag ligt aan de problematische (deel) handeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Noem de belangrijkste performance meettesten en weet waar deze voor gebruikt worden:

A
  • trunk control test (TCT)-CVA (2 dgn), rompstabiliteit
  • Berg Balance scale (BBS)-evenwicht
  • 10-m looptest-mobiliteit
  • Timed-up-and-go test-CVA, parkinson, stoornis zenuwstelsel/zintuigen
  • (M)ILAS test - ontslag hospitaal (THP)
  • Barthel index - vaststellen mate van hulp in adl (verb. of lich.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke formulieren gebruik je bij het intake gesprek en wat meten ze?

A

intakegegevens ( basisgegevens)

  1. Par-q = Inclusie/exclusie ivm cardiovasculaire problemen (Huisarts)
  2. Rand 36 = meten algemene lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand
  3. NNGB = vragenlijst om inzicht in activiteit te krijgen.

Daarna evt. nog fitheidsmeting(en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke fitheidsmetingen zijn er?

A

Gewicht / lengte

Buikomvang

Bloeddruk

Hartfrequentie

BMI

Huidplooi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe bereken je het BMI ?

A

gewicht / lengte2

(18.5 - 25 = gezond

>30 = obesitas

> 40 = morbide obesitas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is een gezonde buikomvang?

A

Mannen: 79 - 94 = gezond

> 102 = gevaar voor de gezondheid

Vrouwen: 68 - 80 = gezond

> 88 = gevaar voor de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar meet je de huidplooi?

A

Subscapulaire plooi (cm van 4 onder)

Supra- Iliacale plooi (knobbeltje)

Midden op de biceps

Midden op de triceps

Opzoeken in lijst en berekenen, (zéér) globaal: 24-33 is goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Max HRF?

A

Maximale Hartfrequentie

Mannen 220 - leeftijd

vrouwen 226 - leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

COPD:

A

4% v / d sterfgevallen in NL

Chronic Obstructive Pulmonary Disease

Combi van chronische bronchitis

en longemfyseem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

chronische bronchitis is:

A

Ontsteking van de bronchiën waardoor meer slijm wordt aangemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Longemfyseem:

A

Afsterven van longblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat zijn de gezondheidsdeterminanten?

A

P ersoonlijk:

Genen, Cholesterol, gewicht, Bloeddruk, immuunsysteem

L eefstijl

BRAVO

O mgeving

Sociale omgeving, Arbeid

(PLO)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Sleutelcompetenties fysiotherapeutisch handelen:

A

Screening

Fysiotherapeutische diagnostiek

Fysiotherapeutisch behandelen

Afsluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Citeer de definitie van competentie binnen beroepsprofiel:

A

Het vermogen om op basis van

huidige kennis

vaardigheden

houdingen

normen, waarden en rolopvattingen

adequaat te handelen in complexe beroepssituaties

( … en om keuzes en beslissingen die gemaakt zijn te kunnen verantwoorden en hierop te kunnen reflecteren )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

de zes basisvoorwaarden voor goede communicatie door de fysiotherapeut zijn:

pbccor

A
  1. Patiëntgericht
  2. Betrouwbaar
  3. Coöperatief
  4. Communicatief
  5. Open
  6. Respectvol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

de drie kenmerken van het Biopsychosociale model zijn:

A

( Biologisch, psychologisch, sociaal/cultureel)

Biomedisch probleem invloed op psyche en sociale situatie

Psyche en sociale situatie invloed op ervaren van- en omgaan met medisch probleem

Psyche en sociale situatie invloed op ontstaan van medisch probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Openstaan:

A

Creëer een rustige omgeving, een goede samenwerkingsrelatie en stel samen de onderwerpen vast.

sluit aan bij behoefte en emoties van pt, wees empatisch, geef voorlichting en evalueer voortdurend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Begrijpen:

4 B’s en..

A

Sluit aan bij pt en ga op zelfde niveau zitten.

  1. Belangrijk voor pt
  2. Bruikbaar …
  3. Begrijpelijk…
  4. Beklijven bij …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Willen

a

si

ee

A

Interventie attitude:

bespreek overwegingen, voor- en nadelen, expliciet de uitkomst

Interventie sociale invloed:

Zoek mogelijkheden voor steun, stimuleer rol vrienden, familie etc., creëer draagvlak

Interventie eigen effectiviteit:

Zorg voor succeservaring, bespreek eigen vertrouwen in handelen, kunnen en attributie en buig negatieve gedachten om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Doen

A

werk met concrete doelen en afspraken, geef positieve feedback, vraag expliciet naar wat niet is gelukt, pas oefeningen aan naar / in ADL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Blijven doen

A

Geef positieve feedback, anticipeer op terugval, beinvloed positief, inventariseer risicosituaties en bespreek strategische. Betrek sociale invloed bij terugvalpreventie, leer de principes van zelfmanagement aan en zorg / bespreek voor follow-up en deelname aan vervolgactiviteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

de 4 sleutelcompetenties van communicatie inhoudelijk zijn:

iera

A

Inhoudelijk

expressief

relationeel en

appelerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

De 4 sleutelcompetenties van communicatie patiëntgericht zijn:

bcco

A

Betrouwbaar

Coöperatief

Communicatief

Open

76
Q

Zorgdomeinen:

A

USGZ

Preventie:

Universeel: Voor de gehele bevolking

Selectief: Risicogroepen

Zorgdomein:

Geïndiceerd: voorkomen/stabiliseren persoon met verhoogd risico

Zorggerelateerd: stabiliseren, zelfredzaamheid bevorderen en complicaties individu minimaliseren.

77
Q

MET voor groepen:

A

Jongeren: 1 x p/d 5-8 MET, 3 x p/w bot- en spierversterkende oefeningen

Volwassenenen en ouderen: 150 min./wk 4 - 6.5 MET, 2 x p/w spier- en botversterkende oefeningen.

Bewegen is goed, meer bewegen is beter en:

Voorkom stilzitten!

78
Q

TCT diagnostisch:

A

Trunk Control Test

Als de CVA pt twee dagen na CVA min. 30 seconden kan zitten zonder steun, dan is de kans dat pt weer kan lopen over een half jaar groot.

79
Q

F A C

(3)

A

Functional Ambulation Categories

Lopen zonder hulp van ander (lopen met hulpmiddel mag wel) is score 3

80
Q

R P S (formulier)

A

Rehabilitation Problem Solving

81
Q

LAPAQ

A

( L Asa) P hysical A ctivity Q uestionaire:

Vragenlijst bestaande uit 37 items, die het voldoen aan activiteiten meet, uitgevoerd in de afgelopen week.

82
Q

PSK:

A

P atiënt S pecifiek K lachtenformulier:

“Kies drie activiteten uit die moeilijk zijn en die je wilt verbeteren”.

83
Q

Mijnheer de Bruijn kan moeilijk opstaan, hij klaagt over pijn en vermoeidheid in zijn bovenbeen.

Neem het diagnostische proces door en benoem de fase van elke stap.

A
  1. Opstaan uit stoel = (?)
  2. Naar voren buigen, voeten onder ALZ plaatsen, handen op de leuning, opdrukken, strekken van de benen = (?)
  3. Tot stand komen (strekken been)
  4. Stabiliteit en kracht = (?)
  5. Opstaan op 1 been, stoel lager stellen, hogere stoel, langzamer staan = (?)
  6. Krachtverlies in quadriceps
84
Q

Fasen van lopen / gang:

A

Heel strike: 0 - 2%

Foot flat: 2 - 10%

Mid stance: 10 - 30%

Heel off: 30 - 50%

Toe off: 50 - 60%

acceleration: 60 - 75%

Mid swing: 75 - 85%

deceleration: 85 - 100%

85
Q

Waarom is bij VKB letsel de ananemnese het belangrijkst?

A

ivm false positive bij onderzoek

86
Q

Wat is de meest valide test bij VKB letsel en hoe wordt deze uitgevoerd?

A

De Lachmanntest.

(al valt er weinig te lachen, man)

De Lachman test wordt uitgevoerd met de aangedane knie in 30 graden flexie, waarbij het bovenbeen gefixeerd wordt en de tibia naar anterieur getransleerd tracht te worden.

De test is positief, indien er ten opzichte van de andere knie een vergrote translatie mogelijk is naar anterieur en wanneer het eindgevoel van de knie ‘zacht’ of ‘leeg’ is.

Noot:Het stellen van de juiste diagnose is in de acute fase moeilijk omdat er vaak zwelling van de knie is, gepaard met pijn. De patiënt kan de bovenbeenspieren niet goed ontspannen en dan lijkt de knie bij onderzoek stabiel te zijn. (False Negative)

87
Q

Wat zijn de duidelijkste tekenen om de (waarschijnlijke) diagnose VKB letsel te kunnen stellen?

A
  1. Een duidelijk voelbare “Plop” of “knap” of scheurende sensatie
  2. Min of meer acute zwelling
  3. Instabiel gewricht na twee weken als de zwelling is verminderd.
88
Q

Behalve de Lachmann, moeten er ook meerdere testen worden uitgevoerd om een False Negative uit te sluiten.

Een betrouwbare is de Lelli test, hoe werkt deze?

A

De vuist wordt als steun onder de kuit geplaatst en met de hand wordt het bovenbeen naar beneden geduwd. Als de voorste kruisband intact is, komt de hiel van de patient omhoog. Als de hiel niet omhoog komt, is de continuiteit van de voorste kruisband verstoord.

Met name in de acute fase goed uitvoerbaar.

89
Q

Wat zijn de behandelmethodes bij een VKB letsel?

A
  1. Conservatief (zonder operatie)
  2. reconstructie:
  • Autograft = eigen pees
  • Allograft = donorpees

Deelname van de m. semitendinosus , een enkele keer kan ook de m. gracilis worden gebruikt.

Noot: 23 á 24% scheurt opnieuw binnen twee jaar.

90
Q

Hoe lang staat er voor revalidatie van VKB-Letsel?

A

9 maanden tot 1 jaar.

91
Q

Welke fases van herstel bij VKB zijn er?

Licht deze toe.

A

Fase 1: vnl, het oefenen van de extensie, looppatroon en de flexie terugkrijgen, ook: verminderen hydrops/synovitis..

Fase 2: klachtenvrij kunnen uitvoeren van sportspecifieke activiteiten en fysiek zwaar werk.

Fase 3: volledige terugkeer naar sportactiviteiten en fysiek zwaar werk (participatieniveau)

92
Q

Wat meet de lysholmscore en op welk onderdelen?

A

- Instabiliteit

  • Pijn
  • Zwelling
  • Steun
  • Hurken
  • Mank lopen
  • Traplopen
  • Slotverschijnselen
93
Q

Tegnerscore:

A

Patiënt geeft zijn mogelijkheden aan 1 - 10

sportgericht.

94
Q

HOP Testen:

A
  • Single hop
  • Timed hop
  • Cross-over hop
  • Triple hop
  • Side hop
  • Vertical jump
95
Q

de VKB-n komt op spanning bij:

A

ventrale translatie (strekking been) en endorotatie

96
Q

Waarom is een reconstructie via een hamstring-graft ‘beter’ dan een zgn bot-patellapees-bot reconstructie?

A
  1. Het litteken is 3-5 cm versus 10-12 cm bij BPB
  2. Nauwelijks sens. stoornis vs 1 jr wel bij BPB
  3. Nauwelijks napijn vs tot 2 jr napijn bij knielen bij BPB
97
Q

Waarom hebben vrouwen meer kans op VKB letsel?

A

Omdat vrouwen meer Varus hebben

98
Q

motorschiene en giving way:

A

Motorschiene: Revalidatie apparaat

Giving way: “Doorschieten” van de knie / “zwabberig” gevoel

99
Q

Wat is cognitie?

A

Cognitie is een constant proces van filtering van stimulie die leidt tot interpretatie en perceptie en zo ons in staat stelt onze eigen werkelijkheid creëren.

100
Q

Wat is emotie?

A

Innerlijke beleving van gevoel dat de een bepaalde situatie wordt opgeroepen van spontaan kan optreden.

101
Q

Wat is gedrag?

A

Dat wat zichtbaar is voor de ander.

102
Q

Wat zijn de trainingsvariabelen voor:
Kracht

Lenigheid

Uithoudingsvermogen

?

A

Kracht: Trainen tot overload (moeheid in desbetreffende spiergroep / niet meer correct kan uitvoeren van de oefening).

Lenigheid: 6 - 30 sec binnen rekgebied blijven ((zowel myogeen als arthrogeen)

Uithoudingsvermogen: 50 - 80% v / d VO2Max 20-30 minuten.

103
Q

Benoem de opbouw van het intakegesprek:

A

Zorg dat de ruimte in orde en opgeruimd is.

Begroeten: denk aan

  • Lichaamshouding
  • Gezichtsuitdrukking
  • Oogcontact
  • Opstelling stoelen

Openen: denk aan

  • Doel van het gesprek
  • Onderwerpen voor beide van belang
  • Wat gaan we vandaag doen?

Onderhouden: vragen van intakeforms

Afsluiten: bespreek

  • Wat is er bereikt
  • Wat (nog) te doen (afspraken)
  • Feedback beide kanten
104
Q

Bewegen verlaagt het risico op:

A

DM Type II

Hart- en vaatziekten

Borst- en dikkedarm kanker

Beroerte

Depressie

Osteoporose

105
Q

Roken is verantwoordelijk voor:

A

Sterfgevallen door

Longkanker, (85%)

COPD (78%)

mond-keel- en slokdarmkanker, (75%)

Coronairehartaandoeningen, (21%)

Beroerte, (14%)

106
Q

Welke meetniveaus zijn er?

A

Nominaal

Variabele waarden (benzineverbruik, huizenprijzen)

discreet

vaste waarden, (posttarieven, het aantal ogen op een dobbelsteen)

107
Q

Welke meetschalen zijn er?

noir

A

Nominaal (evt dichotoom)

beschrijvend (man/vrouw, hond/kat) dichotoom is subgroep met twee mogelijkheden.

Ordinaal

Ordenend, (rang, opleidingsniveau,toetscijfer)

Interval

Grootheid in numerieke waarde en eenheid (Het verschil tussen 10 °C en 20 °C is 10 graden. Echter is in dit geval 20 °C niet twee keer zoveel als 10 °C; er is immers sprake van een vrij willekeurig gekozen nulpunt ( Fahrenheit heeft bijv. een ander nulpunt) en geen absoluut nulpunt.

Ratio

Zelfde als interval, maar met nulpunt en absolute waarden. (de eenheid graden Celsius heeft een intervalschaal, de eenheid Kelvin heeft een ratioschaal. 0° Kelvin is het absolute nulpunt.Iets dat een twee keer zo hoge temperatuur heeft in Kelvin t.o.v. een ander identiek lichaam, bevat twee keer zoveel energie.

108
Q

Doelen van meten:

3

A

Diagnostisch

Prognostisch

Evaluatief

109
Q

Benoem de soorten meettesten

A

Vragenlijst

Observatielijst

Functietest

Performancetest

110
Q

Noem de 5 soorten van een THP

A

Resurfacing

minimaal invasieve chirurgie

Standaard gecementeerde THP

Standaard ongecementeerde THP

Revisie THP

111
Q

Een THP prothese bestaat uit:

A
  • Kom
  • Kop
  • Steel
112
Q

De indicaties (soorten afw.) voor THP zijn:

A
  • Reumatoïde arthritis
  • Inflammatoïre arthritis
  • Coxarthrose•

Avasculaire kopnecrose•

Congenitale afwijkingen

113
Q

Indicaties voor de OK bij Cox arthrose zijn:

A

• pijn

(aanhoudende nachtelijke pijn en rust pijn)

  • Functieverlies en
  • radiologische afwijkingen

(na het falen van conservatieve therapie)

114
Q

Contra indicaties voor de OK bij Cox arthrose zijn:

A
  • Jonge leeftijd (relatief)
  • Overgewicht
115
Q

Wat zijn de classificaties van ICRS ?

A

International Cartilage Repair Society

  • graad 0: normaal kraakbeen
  • Graad 1: oppervlakkig letsel. (A: beperkte inkeping/B: oppervlakkige fissuren)
  • Graad 2: kraakbeenletsel tot < 50% van de kraakbeendikte
  • Graad 3: kraakbeendefect met diepte > 50% van de kraakbeendikte
  • Graad 4: blootliggend subchondraal bot

In de toekomst worden het waarschijnlijk 5 graden…

116
Q

Bestudeer de volgende dia

A

Nr1 = impingment door osteophyten, osteofyt verwijderd)

Nr 2 en 3 = resurfacing

N r4 en 5 = minimaal invasieve chirurgie= kleine steel in kleine incisie, botsparend, ongecementeerd

Nr 6 standaard, (on-)gecementeerd

Nr 7 en 8 revisie ( vervangende )protheses.

In algemeen;Type prothese is afhankelijk van; leeftijd activiteit en botdichtheid

117
Q

Wat is minimaal invasieve chirurgie bij THP?

A

Kleine steel in kleine incisie, ongecementeerd, botsparend.

118
Q

Wat is het voordeel van HIP resurfacing?

Wat is een eventueel nadeel?

A

De kop wordt niet afgezaagd, maar gedeeltelijk weggefreesd en bedekt met een metalen kop en in het bekken wordt een cup geplaatst. Hierdoor is er minder kans op luxatie door de grotere kop.

De kop en kom zijn beide van metaal, metaal op metaal articulatie kan problemen opleveren.

119
Q

Waaraan kun je een standaard gecementeerd plantaat herkennen?

En een ongecementeerd?

A

Groeven in de steel om oppervlaktevergroting te krijgen voor het cement.

Het ruwe oppervlak, bedoeld voor betere aanhechting in het bot bij genezing

120
Q

Wat is het nadeel van een gecementeerde prothese?

En het voordeel?

A

Een eventuele revisie is lastig voor het cement meer bot moet worden weggehaald.

Het is wel goedkoop …

121
Q

Welke THP prothese wordt voor (relatief) jonge mensen gebruikt?

Waarom?

A

De ongecementeerde versie

Er wordt minder bot verwijderd.

Hierdoor blijft meer bot

bespaard voor een

eventuele revisie.

122
Q

Wat zijn de 5 operatieve heupbenaderingen bij THP ?

A

• Postero-laterale

(meest gebruikt)

• Antero-laterale

• Anterieure

erg in opkomst vanwege weinig schade aan spieren. En erg snelle revalidatie

• Direct laterale

• Posterieure

123
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de postero-laterale benadering?

A

geen adductie en endorotatie en meer dan 90 graden flexie

(eerste 6 weken)

124
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de antero-laterale benadering?

A

Geen exorotatie

(eerste 6 weken)

125
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de direkt-laterale benadering?

A

Geen exorotatie

(eerste 6 weken)

126
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de anterieure benadering?

A

Zeer weinig, weinig kans op luxatie.

Gewoon voorzichtig aan doen.

127
Q

Wat is inflammatoire artritis?

A

een vorm van artritis die betrekking heeft op het immuunsysteem en ontsteking.

Symptomen zijn zwelling, warmte, roodheid van de huid, stijfheid, pijn en verlies van functie.

128
Q

Wat is reumatoïde artritis?

A

Chronische gewrichtsontsteking, waar je niet van kunt genezen.

De storing kent een grillig verloop: soms is er een rustige periode.

Reumatoïde artritis komt voor op alle leeftijden, echter meest tussen de 40 en 60 jaar.

Vrouwen krijgen het vaker dan mannen .

129
Q

Wat is coxartrose?

A

Het kraakbeen van het heupgewricht wordt bij dit ziektebeeld aangetast door slijtage, waardoor de hoogte van de kraakbeenlaag afneemt en het gewricht meer op elkaar komt te zitten,

130
Q

Een congenitale afwijking is:

A

Een aangeboren afwijking

131
Q

Wat zijn de 6 fasen van het diagnostisch proces?

A
  1. Benoem de problematische handeling
  2. Beschrijf de deelhandelingen
  3. Beschrijf de problematische participitatie
  4. Benoem de prolematische participatie in grondmotorische eigenschap (pen)
  5. Provoceer / reductioner de aan de probl. deelh. ten grondsla liggende beweging (en)
  6. Specificeer het beweegprobleem
132
Q

Wat is de classificatie voor uitvoering en vermogen in het ICF-domein activiteiten - participatie

A

0 GEEN probleem (geen, afwezig, verwaarloosbaar) 0-4%

1 LICHT probleem (gering, laag) 5-24%

2 MATIG probleem (tamelijk) 25-49%

3 ERNSTIG probleem (hoog, sterk, wensen) 50-95%

4 VOLLEDIG probleem (totaal) 96-100%

133
Q

Uit welke perspectieven kun je de provocerende / reducerende handeling uitvoeren?

A

Vanuit:

  • neurofysiologisch perspectief
  • Anatomisch perspectief
  • Op weefselniveau kwalitatief / Op weefselniveau kwantitatief
  • Arthrogeen, myogeen, centraal neurogeen. Perifeer neurogeen, dermatogeen, vasculair etc……
  • Bewegingsrichting
  • Mate van functieverlies
134
Q

Wat zijn de 5 vormen van zintuiglijke waarneming?

A

Auditieve systeem

Visuele systeem

Extero- en propioceptieve systeem

Geur

Cognitieve systeem

135
Q

Wat is het exteroceptieve systeem?

En wat het propioseptieve?

A

Extero:

de waarneming van prikkels buiten het lichaam (bv. temperatuur en druk)

Propio:

het vermogen van een organisme om de positie van het eigen lichaam en lichaamsdelen waar te nemen

136
Q

De cognitieve fase kenmerkt zich door

A

  • Sterke cognitieve sturing
  • Relatief trage uitvoering
  • Veel fouten in de uitvoering
  • Veel visuele, auditieve, perceptuele ondersteuning nodig
137
Q

De associatieve fase kenmerkt zich door:

A
  • Vaak herhalen van de vaardigheid
  • Cognitieve controle, maar minder fouten en meer economische wijze van uitvoering
138
Q

De automatische fase kenmerkt zich door:

A
  • Beperkte cognitieve stabiliteit
  • Hoog tempo, weinig fouten
139
Q

Wat zijn de drie fasen van motorisch leren volgens Fitss & Posner ?

A

Cognitieve fase

Associatieve fase

Automatische fase

140
Q

Wat zijn de parameters van coördinatie?

A

Trainingsfrequentie

Trainingsduur

141
Q

Interventies bij de stap “Doen”

A

1 Werk met concrete en haalbare doelen (goalsetting).

2 Maak concrete afspraken.

3 Geef positieve feedback.

4 Vraag expliciet wat er niet gelukt is.

5 Zoek naar manieren om het gedrag in te passen in de ADL en te generaliseren

142
Q

Interventies van de stap “Kunnen”

A

1 Geef heldere instructies en positieve feedback.

2 Wees alert op interpretatie van fysiologische signalen.

3 Anticipeer op problemen in de uitvoering.

4 Zoek naar gunstige momenten en activiteiten.

5 Steun de patiënt bij zijn zelfmanagement.

143
Q

Interventies bij de stap “Blijven doen”

A

1 Blijven doen begint bij Openstaan

2 Vallen en weer opstaan

3 Zorg voor positieve feedback

4 Positieve feedback op langere termijn

5 Anticipeer op terugval

144
Q

Interventies van de stap “Willen”

A

Attitude:

1 Bespreek verwacht resultaat, risico, voor- en nadelen:

  • Nodig uit tot een andere kijk, steun herlabelen.*
  • Benadruk positieve ervaringen en kansen.*

2 Begeleid de afweging van voor- en nadelen:

  • Benadruk voordelen op korte en lange termijn.*
  • Besteed aandacht aan nadelen.*

3 Bespreek expliciet de uitkomst.

Sociale steun:

1 Help steun te vinden.

2 Steun de (rol van de) familie.

Eigen effectiviteit:

1 Zorg ervoor dat de patiënt succes ervaart.

2 Bespreek de eigen effectiviteit en attributies.

3 Maak, zo mogelijk, gebruik van modeling (voorbeeldfunctie).

4 Help de patiënt negatieve gedachten om te buigen.

145
Q

Interventies van de stap “Begrijpen”

4 B’s

A

1 Sluit aan bij de kennis en behoefte van de patiënt.

2 Zorg voor goede voorwaarden.

3 Gebruik de 4 B’s:

  • Belangrijk
  • Bruikbaar
  • Begrijpelijk
  • Beklijven
146
Q

Interventies bij de stap “Openstaan”

A

1 Creëer of zoek een rustige omgeving en een geschikt moment.

2 Creëer een samenwerkingsrelatie en stel samen een agenda op.

3 Sluit aan bij de behoeften en verwachtingen van de patiënt.

4 Bied ruimte voor emoties.

5 Sta stil bij je eigen persoon.

6 Evalueer Openstaan: blijf alert of de patiënt participeert in het gesprek.

147
Q

Benoem de belemmerende factoren voor onderzoek bij de grondmotorische eigenschappen:

  • Kracht
  • Stabiliteit
  • Lenigheid
A

Kracht:

  • Aanwezige contractiekracht
  • KUHV
  • Hypertrofie

Stabiliteit:

  • Co-contractie

Lenigheid

  • Artrogeen
  • Myogeen
148
Q

Wat is de MST en wat meet het?

A

Manuele Spierkracht Test

Test de spiercontractiekracht.

MRC 0 = geen aanspanning, geen beweging te zien of te voelen (geen kracht)
MRC 1 = aanspanning te voelen, geen beweging (zeer weinig kracht)
MRC 2 = beweging mogelijk, maar niet tegen zwaartekracht in (onvold. kracht)
MRC 3 = beweging mogelijk tegen zwaartekracht in (matige kracht)
MRC 4 = beweging mogelijk tegen lichte weerstand in (voldoende kracht)
MRC 5 = beweging mogelijk tegen zware weerstand in (ruim voldoende kracht)

Score: wanneer 1 x mogelijk is.

149
Q

Hoe onderzoek je Lenigheid?

A

Oriënterende spierlengtetesten

  • Onderzoek naar de maximaal haalbare lengte van de antagonist van de beweging
  • Patiënt voert de test actief/zelfstandig uit.
  • Fysiotherapeut geeft de bewegingsopdracht.
150
Q

Variabelen die het leerproces bepalen:

A

Taak

  • variabiliteit
  • zinvolheid (gericht op hulpvraag)

Omgeving

Klein/rustig/vol/leeg etc.

Omvang, intensiteit van de training

  • opbouw

Instructie en feedback

  • voor, tijdens, na de taak

Therapeut

  • motiveert
  • stimuleert
  • faciliteert
151
Q

Therapievariabelen mbt taak- en omgeving zijn:

A

Taakparameters bijv .:

  • deel van de taak / hele taak> eenvoudige taak / complexe taak
  • aantal herhalingen / uitvoeringen en / of langer volhouden van de houding / handeling

dubbeltaken:

  • ogen sluiten

Omgevingsparameters bijv .:

  • steunvlak verkleinen
  • oneffen ondergrond / oppervlak, bewegend oppervlak
  • rustige omgeving (geluid, etc.)
  • kleine omgeving (ruimte, obstakels etc.)
152
Q

Welke systemen spelen een rol bij stabiliteit?

A

Passief systeem :de passieve stabilisatoren; kapsel, banden, botten

Actief systeem :de actieve stabilisatoren; spieren

Neuraal systeem :de bewegingssturing; sensoren en receptoren, zenuwen, ruggenmerg en hersenen

153
Q

Beschrijf de opbouw van een KUHV training:

A
  • Inleiding
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • oefening (3 - 6 series, 20 - 40 hh, pauze 30 sec.)
  • Cooling down
  • Nabespreking en huiswerk

Er dient musculaire overload plaats te vinden en/of de oefening is technisch niet meer goed uitvoerbaar (1 correctie is toegestaan,daarna wordt de oefening gestaakt)

*

154
Q

Beschrijf de opbouw van een training t.b.v. hypertrofie:

A
  • Inleiding
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • oefening (3 - 6 series, 6 - 12 hh, pauze 1 min., matige snelheid)
  • Cooling down
  • Nabespreking en huiswerk

Er dient musculaire overload plaats te vinden en/of de oefening is technisch niet meer uitvoerbaar (1 correctie is toegestaan, daarna wordt de oefening gestaakt)

155
Q

Beschrijf de opbouw van een training t.b.v. stabiliteit:

A
  • Inleiding
  • Warming up
  • Baseline bepalen
  • oefening (4 - 6 series, 3 - 40 hh, veel variatie, pauze 10 - 30 sec.., snelheid afhankelijk van functie en oefening
  • Cooling down
  • Nabespreking en huiswerk

Er dient neuromusculaire overload rondom het gewricht plaats te vinden en/of de oefening is technisch niet meer uitvoerbaar (1 correctie is toegestaan, daarna wordt de oefening gestaakt)

156
Q

Wat betekend B I G?

A

Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg

157
Q

Origo en insertie m. soleus

A

O: Tibia

I: Calcaneus

158
Q

Origo en insertie m. gastrocnemius

A

O: Femur

I: via tendo calcanei aan de calcaneus

159
Q

Origo en insertie m. semitendinosus

A

O: Os ischium

I: Tibia proximaal/mediaal

160
Q

Origo en insertie m.iliopsoas

A

O: Lumbale wervels

I: anterior iliacus

161
Q

Origo en insertie m. rectus femoris

A

O: Iliacus inferior anterior

I: via patella aan tibia

162
Q

Origo en insertie m. adductor longus

A

O: Os pubis

I: femur mediaal

163
Q

Origo en insertie m. gracilis

A

O: os pubis inferior

I: Tibia mediaal

164
Q

Origo en insertie m. tensor fascia latae

A

O: Spina iliaca anterior superior

I: tractus iliotibialis

165
Q

Functie m. soleus:

A

Plantairflexie, endorotatie onderbeen, flexie knie,

166
Q

Functie m. gastrocnemius

A

Plantairflexie, endorotatie onderbeen, flexie knie,

167
Q

Functie m. semitendinosus

A

Retroflexie, flexie knie, endorotatie

168
Q

functie m. iliopsoas

A

Flexie dij en bovenlichaam

169
Q

functie m. rectus femoris

A

Anteflexie been, extensie knie

170
Q

Instrueer het rekken van de m. adductor longus

A

Beginstand op handen en knieën, matje onder de knieën, markeer de standknie dmv plakkertje oid

Breng een been in abductie en flexie, abducteer gestrekte been tot maximale rek en hou daarbij de rug recht en horizontaal.

Plakkertje oid bij geadducteerde voet, afstand is maatgevend.

171
Q

Functie m. gracilis

A

adductie been, flexie en endorotatie in de knie

172
Q

functie m. tensor fascia latae

A

abductie, stabilisatie heup

173
Q

Beschrijf het protocol voor de spierlengtetest

A
  • Vergelijk altijd beide zijden
  • Vraag patiënt wat hij voelt
  • en vraag dan ook waar hij/zij het voelt
174
Q

Instrueer de strekking van de m.soleus

A

Staan in schredestand met de voorste knie gebogen.

Deze knie nu naar de tenen brengen.

De hoek tussen hiel en onderbeen -met de hak op de grond- is maatgevend (actief belaste rek)

175
Q

Instrueer de strekking van de m.gastrocnemius

A

In schredestand, met de handen tegen de bank/muur.

Een been naar achteren brengen totodat de hiel nog net op de grond blijft.

Deze plaats markeren met bv een stukje tape (Actief belaste rek)

176
Q

Instrueer de strekking van de m.semitendinosus

A

In stand met het te testen been op een step,

breng het been in anteflexie, knie in extensie en voet in exorotatie

Probeer de tenen aan te raken, de afstand tussen vingers en tenen is maatgevend.

177
Q

Instrueer de strekking van de m.iliopsoas

A

Bij strekken van de heup dient de rug volledig hol te worden getrokken (intrekken navel)

In stand zakken tot het achterste been met de knie op de grond is, voorste been knie loodrecht boven enkel.

Achterste been naar achteren schuiven tot rek,

afstand teen v/d achterste voet is maatgevend, plakkertje oid

178
Q

Instrueer de strekking van de m. rectus femoris

A

In stand, trek het been achterlangs omhoog tot tegen de bil.

Kantel de heup naar posterior, buig licht naar voren en breng het omhooggebrachte been verder in retroflexie.

Afstand knie / grond is maatgevend.

(Tweede methode, zie afbeelding, fysiotherapeut buigt de knie van hangende been rustig naar achteren tot maximale rek)

179
Q

Instrueer de strekking van de m. gracilis

A

In spreidstand, houd een been gestrekt en zak door het andere been rustig zijwaarts tot maximale rek in gestrekte been.

Indien te makkelijk, leg gestrekte been wat hoger op een bankje of onderzoekstafel.

De afstand tussen hiel gebogen been en teen gestrekte been is maatgevend

180
Q

Instrueer de strekking van de m. tensor fascia latae

A

Plaats één been schuin voor het andere been. Strek een arm over het hoofd en laat de andere (aan de buigende zijde) hangen.

Buig vervolgens zo ver mogelijk naar de kant van het achterste been. Het achterste been blijft gestrekt.

De afstand van vingers tot grond aan buigende kant is maatgevend. (houd rekening met evt verschil lengte armen, dus eerst meten)

181
Q

Instrueer de strekking van de m. adductor longus

A

Beginstand op handen en knieën, oefenmatje onder de knieën.

Markeer het standbeen met een plakkertje oid

Breng andere been in anteflexie en abductie.

Breng het been verder in abductie tot maximale rek, houd daarbij de rug recht en horizontaal.

Markeer de eindstand met een plakkertje oid.

182
Q

Wat is de 6 minuten wandeltest?

A

De 6 minuten (6 MWT) wordt gebruikt om de maximale loopafstand binnen 6 minuten te bepalen.

Deze loopafstand correleert goed met de activiteiten in het dagelijks leven van patiënten.

De test wordt onder andere toegepast bij ouderen en hart- en COPD-patiënten.

Benodigdheden:

    • Stopwatch
    • 2 Pylonen
    • Meetlint
    • Hartslagmeter
183
Q

Wat is 6 op de Borgschaal?

En 10?

En 14?

En 20?

A

Enorm licht

zeer/tamelijk licht

(redelijk)/zwaar

Enorm zwaar

184
Q

Wat is de Åstrand-test ?

A

De Ästrand fietstest is een submaximaal test om het fysieke uithoudingsvermogen te meten.

D.m.v. de berekening van de VO2max of het aflezen van een nomogram kan een indruk van het uithoudingsvermogen worden verkregen

Steady state: De laatste twee minuten wordt de HF iedere 15 sec. gemeten, de HF moet boven de 130 slagen/min blijven

Benodigdheden

Fietsergometer, hartslagmeter, Astrand & Rhyming nomogram met leeftijdscorrectie

185
Q

Omschrijf de opbouw (parameters) van een training t.b.v. lenigheid

A
  • Bespreek doel
  • warming up
  • baseline: oriënterende spierlengtetest
  • interventie: 30 sec rekken (mag ook in delen, maar min. 6 sec.) 3-6 sets of tot er geen verschil meer merkbaar is. (iedere dag)
  • cooling down
  • natesten, OSLT, probl. handeling verbeterd?
  • Huiswerk
186
Q

Functie m. adductor longus

A

Adductie, exorotatie in het bovenbeen

en draagt bij aan flexie in de heup