H3 begrippen Flashcards

1
Q

sociale cognitie

A

studie van hoe cognitie wordt beïnvloed door het sociale (veraf of dichtbij) en hoe dit ons sociaal gedrag beïnvloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

personal constructs

A

idiosyncratische en persoonlijke keuze van belangrijkste dimensies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

impliciete persoonlijkheidstheorieën

A

theorieën over samenhang tussen persoonskenmerken, vaak sterk gedeeld binnen culturen maar verschillend tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schema

A

een representatie van kennis over een persoon (of situatie of gebeurtenis) die gebruikt kan worden bij het interpreteren van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

categorie

A

verwijst naar groepen mensen die een familiegelijkenis/ verwantschap hebben, maar niet noodzakelijk één kenmerk gemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stereotype

A

schema over sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bottom-up verwerking

A

zintuigelijke informatie opnemen, en dan samenbrengen en integreren
- meer cognitieve kost
- gebruik indien accuraat beoordelen van iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

top down verwerking

A

modellen, ideeën en verwachtingen gebruiken om zintuigelijke informatie te interpreteren
- gebruik indien moe, afgeleid,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

accentuation principle

A

categorisering van stimuli leidt ertoe dat verschillen tussen categorieën en overeenkomsten binnen een categorie worden overdreven.
= overdrijvingsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

boekhouden

A

langzaam je stereotype veranderen doordat je alsmaar tegenvoorbeelden ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conversie

A

opeens veranderen van je stereotype doordat je geconfronteerd wordt met een geval waarin de stereotypen echt niet opgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

subtypes creeëren

A

meest voorkomende strategie
vb. “de vitale ouderen, immigranten die zich wel goed aanpassen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

saillantie

A

in het oog springende stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vividness

A

levendige stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

accessbility

A

toegankelijke categorieën/ schema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

priming

A

activeren of toegankelijk maken van schema’s

17
Q

configurationeel model

A

onderscheid tussen central traits die meer invloed hebben en peripheral traits, die minder invloed hebben => central traits beïnvloeden te betekenis van peripheral traits, en bepalen zo het gestalt
- Asch

18
Q

6 factoren die belangrijkste dimensies bepalen

A
  1. perspectief: in-of outgroup
  2. context
  3. primacy effect
  4. positiviteit/negativiteit van informatie
  5. personal construct, impliciete persoonlijkheidstheorieën
  6. fysieke verschijning
19
Q

contentfree schema

A

gaan over informatieverwerkingsschema’s

20
Q

scripts

A

schema over gebeurtenis - hoe te gedragen in bepaalde situaties

21
Q

wanneer gebruiken we persoonschema of categorie/stereotype

A

indien weinig info -> stereotype
indien veel info gekend -> persoonsschema

22
Q

rolschema’s

A

schema’s over een bepaalde rol

23
Q

IV in attributional complexity

A

IV in complexiteit van verklaringen over anderen

24
Q

IV in uncertainty orientation

A

IV in interesse om informatie te zoeken of onwetend te blijven

25
Q

IV in need for cognition

A

IV in hoe erg mensen ergens over willen nadenken

26
Q

IV in need for cognitive closure

A

IV in hoe snel mensen een keuze of beslissing willen maken

27
Q

IV in cognitive complexity

A

IV in complexiteit van respresentaties van cognitieve processen

28
Q

sociale categorisatietheorie (Turner)

A
  • basis = overdrijvingsprincipe
  • mensen delen wereld op in in- en outgroups (automatisch + snel en in veel situaties)
  • men ziet grote verschillen tussen groepen
  • gepercipieerde verschillen groter naarmate groepslidmaatschap belangrijker is