Genetica en de persoonlijkheid (Week4) Flashcards

1
Q

uitleg: genoom

A

complete set van genen (20.000 - 25.000)

elk cel bevat 2 genomen ( moeder,vader)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke 3 cellen bevatten geen genomen?

A

roode bloedcellen, eicellen, spermacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitleg: chromosomen

A

strengen van 46 genen (paarwijze)

23 van vader/moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe verschilt het laatste (23) genenpaar tussen vrouwen en mannen?

A

vrouwen hebben twee x chromosomen

mannen hebben een x en een y chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

uit welk 4 nucleotidebasen bestaat DNA?

A
  1. adenine
  2. thymine
  3. guanine
  4. cytosine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welk informatie bevat DNA?

A

2 % instructies voor het maken van proteines

98% “junk” funtie niet geheel bekend, reguleren proteinproductie en verschaffen structurele integriteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitleg: allelen

A

hetzelfde gen is niet altijd identiek

er is sprake van een “dominante” en een “recessief” geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe verschillen genen bij mensen/dieren?

A

veel dieren zelfde aantal genen als mensen

maar codering naar protein is bij mensen complexer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitleg: behaviouristisch genetisch onderzoek

A

in hoeverre zijn verschillen in gedrag te verklaren door genetica of juist door omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uitleg: erfelijkheid

A

de proportie fenotypische variantie (geobserveerde individuele verschillen) die verklaard wordt door genotypische variantie ( verschillen in genen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitleg: omstandigheden (environmentality)

A

proportie fenotypische variantie die juist NIET kan verklaard worden door genen

dus

variantie door erfelijkheid + variantie door omstandigheden = fenotypische variantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitleg: selectief fokken

A

honden met bepaalde erfelijke eigenschappen expres fokken om deze eigenschappen verder te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uitleg: familiestudies

A

je bent 50% gelijk in je genen aan ouders, broers etc

en 25% gelijk aan opa/oma etc

dus: alle van een gezin zelfde karaktertrek -> waarschijnlijk erfelijk

MAAR

familie delen meestal ook zelfde omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uitleg: monozygotic

A

tweeling ontstaan uit dezelfde bevruchte eicel

hebben 100% dezelfde genen

wel verschillen in kopieen van gen-segmenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uitleg: dizygotic

A

tweeling ontstaan uit twee bevruchte eicellen

50% genen gelijk, net zoals gewone broers/zussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

formule voor erfelijkheid

A

erfelijkheid ^2 = 2 ( rmz - rdz)

rmz = correlatie tussen monozygotic

rdz = relatie tussen dizygotic

17
Q

uitleg: assumptie van gelijke omgeving

A

er wordt aangenomen de omgeving van de verschillenden soorten tweelingen gelijk identiek is

18
Q

mogelijke schendingen aan de “assumptie van gelijke omgeving”

hoe kan ernaar getest worden?

A

assumptie kan geschonden worden als ouders monozygotic tweelingen EXACT gelijk behandelen want ze MZ zijn

assumptie is niet geschonden als ouders MZ tweeling exact gelijk behandelen want zij exact gelijk gedragen

testen: kijken naar tweelingen waarvan ouders dachten dat zij MZ waren, terwijl dit NIET zo is
- > blijkt dat dit niet zorgd voor meer gelijkenis
- > als MZ tweelingen verschillen ligt het aan genetica

19
Q

uitleg: adoptiestudies

A

kijken naar verschillen en overeenkomsten tussen biologische en adoptiefouders

gelijk aan bio -> genetica

gelijk aan adoptie -> omgeving

20
Q

uitleg: assumptie van representativiteit

selectieve plaatsing

A

assumptie van representativiteit: assumptie dat adoptieouders representatief zijn voor de gehele populatie

selectieve plaatsing: mogelijk plaatsen van kinderen bij ouders die lijken op biologische ouders

21
Q

algemene percentages voor het verklaren van PSE door genetica/omgeving

A

erfelijkheid: 30-50%
omgeving: 50-70%

22
Q

uitleg: kandidaat gen associatiestudies “gene hunting”

A

vinden van specifieke gen dat geassocieerd worden met bepaalde eigenschappen

23
Q

verschil tussen mensen met een lange/korte DRD4 gen

A

lang: weinig responsief voor dopamine -> ze gaan op zoek naar sensatie
kort: heel responsief voor dopamine -> geen extra behoefte aan ervaringen met dopamine boost

24
Q

uitleg: genoomwijde studies

A

hoe het genenpakket van mensen beinvloedt hoe ze met situaties omgaan

bv. korte versie van 5HTT -> stress leidt sneller tot depressieve symptomen

of lage level monoamine oxidase -> mishandeling leidt sneller tot agressief en antisociaal gedrag

25
Q

uitleg: (non)shared environment

A

shared: gedeelte omgeving van broers en zussen (opvoeding, regels, eten etc)

non shared: niet gedeelte omgeving (vrienden, specifieke gebeurtenissen)

het blijkt dat de gedeelte omgeving heel kleine invloed heeft op het ontwikkelen van persoonlijkheid

26
Q

2 factoren die de rol van erfelijkheid kunnen beinvloeden

A
  1. cultuur en land
  2. ouderlijke opvoeding - streng vs vrij

streng -> genen niet veel mogelijkheid

vrij -> ontwikkeling gedomineerd door genen

27
Q

5 soorten van interactie tussen genen en omgeving

A
  1. co-actie - allebei spelen rol maar los van elkaar
  2. interactie - genen interacteren met omgeving
  3. correlatie - actief, passief, reactief
  4. expressie - omgevingsfactoren kunnen beinvloeden hoe genen werken (hoe DNA proteinen codeert)
  5. predispositie - genen kunnen kwetsbaarheid voor ziektes meebrengen, MAAR deze wordt alleen ontwikkelt als de omgeving dit oproept
28
Q

3 soorten correlatie van genen en omgeving

A
  1. passief - verband tussen genen van ouders en de stijl van opvoeding
  2. actief - personen met bepaalde genen zoeken omgevingen die op hun passen
  3. reactief - ouders reageren anders op kinderen afhankelijk van genotype