Dutch A2 Unit 4: Het is lang geleden Flashcards
(a) long (time) ago; I did a lot of sport(s): It’s (a) long (time) ago that I played (lit. did) a lot of sports.
lang geleden; Ik heb gesport: Het is lang geleden dat ik veel gesport heb.
(already) three times; never (still not)
al drie keer; nog nooit
abroad; the travel trailer; due to the traffic jams
in het buitenland; de caravan; vanwege de files
all at once, all together; cause (origin)
tegelijk; de oorzaak
always; everywhere: That girl is always singing everywhere (always and everywhere on the singing).
altijd; overal: Dat meisje is altijd en overal aan het zingen.
at least; amusement park; the line (queue, row): At (in) that amusement park, you’ll stand (for) at least three hours in the line.
het pretpark; minstens; de rij: In dat pretpark sta je minstens drie uur in de rij.
Did you ask that again yesterday?
Heb je dat gisteren nog gevraagd?
Did you have (plural) vacation last week?
Hebben jullie vorige week vakantie gehad?
Did you practice (still) last week?
Heb je vorige week nog geoefend?
yesterday: Did you still ask that yesterday?
gisteren: Heb je dat gisteren nog gevraagd?
last year, like last year; [for] two weeks, two weeks long: Is your sister coming by for two weeks like last year?
Is je zus twee weken langs gekomen als vorige jaar?
happy; sad; crazy
blij; verdrietig; gek
Have you (formal) been abroad a lot for your work? (Have you for your work lots abroad been?)
Bent u voor uw werk veel in het buitenland geweest?
Have you ever driven a jeep?
Heb jij wel eens met een jeep gereden?
He can choose Latin, but he didn’t do that then.
Hij kan Latijn kiezen, maar hij heeft dat toen niet gedaan.
He has stopped smoking (change of condition) (is stopped with smoking).
Hij is gestopt met roken.
hebben (1) vs zijn (2) (to be; to begin; to stay; to happen; to stop (2))
(1) motion w/o direction, verb w/object (2) change of situation, motion/w direction (zijn; beginnen; blijven; gebeuren; stoppen, ophouden)
I began, I have begun. I was, I have been.
Ik ben begonnen. Ik ben geweest.
I drove the car into a post.
Ik ben met de auto tegen een paaltje gereden.
I drove the car. I drove by car (with the car) to A’dam.
Ik heb de auto gereden. Ik ben met de auto naar A’dam gereden.