Dutch A2 Unit 5: Wij hebben een lekke band Flashcards

1
Q

(verb, pp) go (I went to A’dam by bus); stroll (I strolled around the forest)

A

gaan, gegaan (ik ben met de bus gegaan); wandelen, gewandeld (ik heb door het bos gewandeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

(verb, pp) stay; go, walk; run

A

blijven, gebleven; lopen, gelopen; rennen, gerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(verb; pp) fly; drive; sail

A

vliegen, gevlogen; rijden, gereden; varen, gevaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(verbs that take zijn) to be; to begin; to stop; to stay, remain; to happen, occur; to stop, cease

A

zijn; beginnen; stoppen, blijven; gebeuren; ophouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Are you coming along?

A

Kom je mee?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Be (informal) happy that you’re healthy.

A

Wees blij dat je gezond bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Be careful in the traffic.

A

Wees voorzichtig in het verkeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Be kind.

A

Lief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

the bowl(s); the recipe

A

de schaal, schalen; het recept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Buy (informal) now, pay later.

A

Koop nu, betaal later.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Come here, give [me your] paw.

A

Kom hier, geef poot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Did your sister also come along for two weeks like last year?

A

Is je zus ook twee weken langsgekomen als vorige jaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

(but) Don’t be afraid. (Be but not afraid.)

A

Wees maar niet bang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Elderly people go more often to the doctor.

A

Ouderen gaan vaker naar de dokter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Give him that book back.

A

Geef hem dat boek terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Go (formal) (not used much) here straight ahead and take the second street to the right.

A

Gaat u hier rechtdoor en neemt u de tweede straat rechts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Have you (formal) been for your work abroad a lot?

A

Bent u voor uw werk veel in het buitenland geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

He stopped (with) smoking.

A

Hij is gestopt met roken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

I don’t understand (lit. it).

A

Ik versta het niet.

20
Q

I drove into a (little) post with [my] the car.

A

Ik ben met de auto tegen een paaltje gereden.

21
Q

I enjoy teaching (giving lessons to) youngsters.

A

Ik geef graag les aan jongeren.

22
Q

I have a new book. (neuter word, een or geen)

A

Ik heb een nieuw boek.

23
Q

important work

A

belangrijk werk

24
Q

pain: stomach, head, ear

A

de pijn: de buik, buikpijn; het hoofd, hoofdpijn; het oor, oorpijn

25
Q

plane, fly; car, drive; bus, go; ship, sail; on foot; walk

A

vliegtuig, vliegen; auto, rijden; bus, gaan; schip, varen; te voet, lopen

26
Q

the cheap apartment

A

het goedkope appartement

27
Q

The children have already eaten.

A

De kinderen hebben al gegeten.

28
Q

The children have already eaten.

A

De kinderen hebben al gegeten.

29
Q

The driver has driven the bus to Amsterdam.

A

De chauffeur heeft de bus naar A’dam gereden.

30
Q

The girls walked to the exit from the camping place.

A

De meisjes zijn naar de uitgang van de camping gelopen.

31
Q

the neighborhood (2)

A

de wijk, de buurt

32
Q

The sales assistant (fem.) is in (has) a bad mood today.

A

De verkoopster heeft vandaag een slecht humeur.

33
Q

The teachers are wearing purple ties for Purple Friday. (LGBT, 2nd Fri in Dec)

A

De leraren dragen paarse stropdassen voor Paarse Vrijdag.

34
Q

The tourists have flown back to Switzerland.

A

De toeristen zijn terug naar Zwitserland gevlogen.

35
Q

The tourists walked for hours through the city.

A

De toeristen hebben uren door de stad gelopen.

36
Q

the town, city

A

de stad

37
Q

They sailed the yacht in three days to Corsica.

A

Ze hebben het jacht in drie dagen naar Corsica gevaren.

38
Q

to bark: The dog has barked the whole night.

A

blaffen: De hond heeft de hele nacht geblaft.

39
Q

to learn; to teach (2); I enjoy teaching youngsters.

A

leren; leren, les geven; Ik geef graag les aan jongeren.

40
Q

to pick up (2) (pp)

A

afhalen, ophalen, opgehaald

41
Q

Walk to the intersection.

A

Loop naar de kruising.

42
Q

We have tasty children’s meals.

A

We hebben lekkere kindermenu’s.

43
Q

We traveled by train.

A

Wij reisden met de trein.

44
Q

What did you (formal) say (lit. say you)?

A

Wat zegt u?

45
Q

When were you (formal) last abroad?

A

Waneer bent u voor het laatst in het buitenland geweest?

46
Q

Where do you (sg., informal) come from?

A

Waar kom je vandaan?

47
Q

With a senior-citizen discount of twenty percent, such an outing is certainly affordable.

A

Met een seniorenkorting van twintig procent is zo’n uitje wel betaalbaar.