Dutch A2 Unit 5: Wij hebben een lekke band Flashcards
(verb, pp) go (I went to A’dam by bus); stroll (I strolled around the forest)
gaan, gegaan (ik ben met de bus gegaan); wandelen, gewandeld (ik heb door het bos gewandeld)
(verb, pp) stay; go, walk; run
blijven, gebleven; lopen, gelopen; rennen, gerend
(verb; pp) fly; drive; sail
vliegen, gevlogen; rijden, gereden; varen, gevaren
(verbs that take zijn) to be; to begin; to stop; to stay, remain; to happen, occur; to stop, cease
zijn; beginnen; stoppen, blijven; gebeuren; ophouden
Are you coming along?
Kom je mee?
Be (informal) happy that you’re healthy.
Wees blij dat je gezond bent.
Be careful in the traffic.
Wees voorzichtig in het verkeer.
Be kind.
Lief zijn.
the bowl(s); the recipe
de schaal, schalen; het recept
Buy (informal) now, pay later.
Koop nu, betaal later.
Come here, give [me your] paw.
Kom hier, geef poot.
Did your sister also come along for two weeks like last year?
Is je zus ook twee weken langsgekomen als vorige jaar?
(but) Don’t be afraid. (Be but not afraid.)
Wees maar niet bang.
Elderly people go more often to the doctor.
Ouderen gaan vaker naar de dokter.
Give him that book back.
Geef hem dat boek terug.
Go (formal) (not used much) here straight ahead and take the second street to the right.
Gaat u hier rechtdoor en neemt u de tweede straat rechts.
Have you (formal) been for your work abroad a lot?
Bent u voor uw werk veel in het buitenland geweest?
He stopped (with) smoking.
Hij is gestopt met roken.
I don’t understand (lit. it).
Ik versta het niet.
I drove into a (little) post with [my] the car.
Ik ben met de auto tegen een paaltje gereden.
I enjoy teaching (giving lessons to) youngsters.
Ik geef graag les aan jongeren.
I have a new book. (neuter word, een or geen)
Ik heb een nieuw boek.
important work
belangrijk werk
pain: stomach, head, ear
de pijn: de buik, buikpijn; het hoofd, hoofdpijn; het oor, oorpijn
plane, fly; car, drive; bus, go; ship, sail; on foot; walk
vliegtuig, vliegen; auto, rijden; bus, gaan; schip, varen; te voet, lopen
the cheap apartment
het goedkope appartement
The children have already eaten.
De kinderen hebben al gegeten.
The children have already eaten.
De kinderen hebben al gegeten.
The driver has driven the bus to Amsterdam.
De chauffeur heeft de bus naar A’dam gereden.
The girls walked to the exit from the camping place.
De meisjes zijn naar de uitgang van de camping gelopen.
the neighborhood (2)
de wijk, de buurt
The sales assistant (fem.) is in (has) a bad mood today.
De verkoopster heeft vandaag een slecht humeur.
The teachers are wearing purple ties for Purple Friday. (LGBT, 2nd Fri in Dec)
De leraren dragen paarse stropdassen voor Paarse Vrijdag.
The tourists have flown back to Switzerland.
De toeristen zijn terug naar Zwitserland gevlogen.
The tourists walked for hours through the city.
De toeristen hebben uren door de stad gelopen.
the town, city
de stad
They sailed the yacht in three days to Corsica.
Ze hebben het jacht in drie dagen naar Corsica gevaren.
to bark: The dog has barked the whole night.
blaffen: De hond heeft de hele nacht geblaft.
to learn; to teach (2); I enjoy teaching youngsters.
leren; leren, les geven; Ik geef graag les aan jongeren.
to pick up (2) (pp)
afhalen, ophalen, opgehaald
Walk to the intersection (crossing).
Loop naar de kruising.
We have tasty children’s meals.
We hebben lekkere kindermenu’s.
We traveled by train.
Wij reisden met de trein.
What did you (formal) say (lit. say you)?
Wat zegt u?
When were you (formal) last abroad?
Waneer bent u voor het laatst in het buitenland geweest?
Where do you (sg., informal) come from?
Waar kom je vandaan?
With a senior-citizen discount of twenty percent, such an outing is certainly affordable.
Met een seniorenkorting van twintig procent is zo’n uitje wel betaalbaar.