Dutch A2 Unit 14: Wat ben je aan het doen?

Question 1

What are you doing? (What are you up to?)

Answer 1

Wat ben je aan het doen?

Question 2

before; after

Answer 2

voor; na

Question 3

during (at the/that time); in, after (time, task)

Answer 3

tijdens; over

Question 4

in 3 hours; In 3 hours we’re going to eat.

Answer 4

We gaan over drie uur eten.

Question 5

(one thing follows another) After eating they want to go for a walk.

Answer 5

Na het eten willen zij gaan wandelen.

Question 6

the candy

Answer 6

het snoep

Question 7

to vacuum; to mop

Answer 7

stofzuigen; dweilen

Question 8

to wash (up) (dishes); to clean, to brush (teeth)

Answer 8

afwassen; poetsen

Question 9

It’s my turn to wash up (the dishes).

Answer 9

Het is mijn beurt af te wassen.

Question 10

then (in the past)

Answer 10

darnaa

Question 11

right now, at the time (in the past); I’m washing up right now. (I’m in the process of washing up).

Answer 11

aan het; Ik ben aan het afwassen.

Question 12

The baby was sleeping (at the time, in the process of).

Answer 12

De baby was aan het slapen.

Question 13

Were you vacuuming (in the process of vacuuming) when I called you (on the phone)?

Answer 13

Was je aan het stofzuigen toen ik je belde?

Question 14

the floor; She was mopping the floor. (She was the floor on the mopping.)

Answer 14

de vloer; Zij was de vloer aan het dweilen.

Question 15

the cutlery; He washes (up) the cutlery thoroughly (grounded).

Answer 15

het bestek; Hij wast het bestek grondig af.

Question 16

I’m washing (up) the cutlery. (I’m in the process of washing up the cutlery. I’m the cutlery on the upwashing.)

Answer 16

Ik ben het bestek aan het afwassen.