Dutch A2 Review: Deck 1 Flashcards
That girl is always singing everywhere.
Dat meisje is altijd en overal aan het zingen.
I can’t pay attention to your dog the whole time.
Ik kan niet de hele tijd op je hond letten.
It’s (a) long (time) ago that I played (lit. did) a lot of sports.
Het is lang geleden dat ik veel gesport heb.
When I was still young (lit. small)…
Toen ik nog klein was …
They stopped that a year ago.
Zij zijn er een jaar geleden mee gestopt.
Did you still ask that yesterday?
Heb je dat gisteren nog gevraagd?
Were you (fam pl) on (lit. Had you) vacation last week?
Hebben jullie vorige week vakantie gehad?
I haven’t seen that movie yet.
Ik heb die film nog nooit gezien.
She used to dance ballet.
Zij heeft vroeger ballet gedanst.
I want to put on a clean T-shirt.
Ik wil een schoon T-shirt aantrekken.
He’s wearing a sharp (lit. neat) suit.
Hij draagt een net pak.
The old T-shirt looks sloppy and messy.
Het oude T-shirt ziet er slordig en onverzorgd uit.
This dirty dress is going in the washing machine.
Dit vieze jurkje gaat in de wasmachine.
With the white jacket, nobody (can) see you on the slope!
Met de witte jas ziet niemand je op de piste!
I washed her black sweater.
Ik heb haar zwarte trui gewassen.
That blue cap is too big for your head.
Dat blauwe petje is te groot voor je hoofd.
Can you iron those yellow pants?
Kan je die gele broek strijken?
The brown shoes are very eye-catching.
De bruine schoenen zijn erg opvallend.
He doesn’t have a green shirt.
Hij heeft geen groen overhemd.
fireworks
vuurwerk